Home

Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:335, BK-23/38

Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:335, BK-23/38

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
23 januari 2024
Datum publicatie
11 april 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:335
Zaaknummer
BK-23/38
Relevante informatie
Art. 14 EVRM, Art. 25e AWR, Art. 30fe AWR, Art. 5.2 Wet IB 2001, Wet rechtsherstel box 3

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV 2018. Box 3-heffing. Rechtsherstel. Rentevergoeding over in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3. Klacht over duur procedure aangemerkt als verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/38

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2022, nummer SGR 20/3911.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.813 (de aanslag).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.

1.3.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de procedure massaal bezwaar en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.1.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 48 geheven.

1.4.2.

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.

1.4.3.

Hangende het beroep heeft de Inspecteur naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.325 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.299 (de verminderingsbeschikking).

1.4.4.

De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag, zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 22 juli 2022;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 november 2023 een nader stuk ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden op 29 oktober 2023 aan het adres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is de uitnodiging op 31 oktober 2023 bezorgd op het adres van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1944 en heeft in het onderhavige jaar geen fiscaal partner.

2.2.

Met dagtekening 31 januari 2018 is een voorlopige aanslag vastgesteld naar een te betalen bedrag van € 6.741. Belanghebbende heeft op 28 februari 2018, binnen de daarvoor gestelde termijn, ter zake van de voorlopige aanslag € 6.628 betaald en daarbij een betalingskorting genoten van € 113. De in de voorlopige aanslag begrepen box 3-heffing bedraagt € 5.478.

2.3.

Belanghebbende heeft vervolgens voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 33.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 15.813. De rendementsgrondslag en het box 3-inkomen zijn als volgt samengesteld:

Omschrijving

Bedrag

Bank- en spaartegoeden

€ 435.832

Aandelen en obligaties

€ 94.565

Af: aftrekbare schulden na drempel

-/- € 97.000

Rendementsgrondslag

€ 433.397

Af: Heffingvrij vermogen

-/- € 30.000

Totale grondslag sparen en beleggen

€ 403.397

Voordeel uit sparen en beleggen

€ 15.813

2.4.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar rente- en dividendinkomsten genoten van (in totaal) € 3.259.

2.5.

De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte. De in de aanslag begrepen box 3-heffing bedraagt € 4.737 en de terugbetaalde box 3-heffing is aldus € 5.478 minus € 4.737, ofwel € 741.

2.6.

Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de Inspecteur met in achtneming van het Besluit rechtsherstel box 31 aan belanghebbende de verminderingsbeschikking gegeven, waarbij het box 3-inkomen is verminderd tot € 2.299. De in de verminderingsbeschikking begrepen box 3-heffing bedraagt € 683. De terugbetaalde box 3-heffing is € 4.737 minus € 683, ofwel € 4.054.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Geschil

7. In geschil is of het box 3 inkomen, zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, juist is vastgesteld.

Beoordeling van het geschil

8. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest2 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het EP bij het EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

9. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20223 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.

10. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel.4

11. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden:

Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3

2017 0,25% 5,39% 3,43%

2018 0,12% 5,38% 3,20%

2019 0,08% 5,59% 3,00%

2020 0,04% 5,28% 2,74%

2021 0,01% 5,69% 2,46%

Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 2.299.

12. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van 0,12% (neerkomend op € 522), voor het overige vermogen (de aandelen en obligaties e.d.) een rendement van 5,38% (neerkomend op € 5.087) en voor de schulden een negatief rendement van 3,20% (te weten € 3.104), waardoor het totale rendement € 2.505 bedraagt. Dit roept de vraag op of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. In casu is enkel in geschil of in verband met de beleggingen van eiser meer compensatie moet worden geboden; de heffing over de bank- en spaartegoeden is niet in geschil. De rechtbank beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

13. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.5 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij op zijn beleggingen een verlies heeft geleden.

14. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen en waardedalingen kunnen worden begrepen. Vaststaat dat eiser in 2018 € 1.673 aan dividend heeft genoten. Verder valt uit de gedingstukken op te maken blijkt dat de waarde van eisers beleggingen eind 2018 is verminderd. Eiser heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2018 een verlies op zijn beleggingen heeft geleden. Eiser heeft namelijk geen nadere bewijsstukken ingebracht, waaruit de waardeontwikkeling van zijn beleggingen in 2018 blijkt. Aldus kan niet worden vastgesteld of in 2018 sprake was van een verlies op eisers beleggingen en hoe groot dit verlies was. Gelet op het vorenstaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het behaalde werkelijke rendement op zijn beleggingen in 2018 lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel.

15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de onderhavige aanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.

16. Eiser heeft verder nog verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de te veel

betaalde belasting.

17. Het in artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde

omtrent vergoeding van wettelijke rente bij terugbetaling door een bestuursorgaan van een

te veel betaald bedrag, is op grond van artikel 4:103 van de Awb niet van toepassing indien

bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Voor

de heffing van IB/PVV is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de

Invorderingswet 1990 een aparte regeling getroffen voor de vergoeding van rente. Voor

vergoeding van wettelijke rente bestaat dan ook geen aanleiding.6

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing