Gerechtshof Den Haag, 08-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1514, BK-24/664
Gerechtshof Den Haag, 08-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1514, BK-24/664
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 juli 2025
- Datum publicatie
- 7 augustus 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2024:7985, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-24/664
- Relevante informatie
- Art. 5.20 Wet IB 2001, Art. 17a Uitv besl IB 2001, Art. 10 Wet Vpb 1969, Art. 6:228 BW, Art. 3 BPB, Art. 67d AWR
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017. Compromis bezwaarfase vernietigbaar op grond van dwaling. Verkoop woning en garage door dochtervennootschap van de holding van belanghebbende aan de zoon van belanghebbende tegen onzakelijke prijs. Korting waarde in het economische verkeer wegens verkoop aan huurder. Bedongen huurprijs voor de woning aan de zoon van de dga is eveneens onzakelijk. Winstuitdeling. Inkomen uit aanmerkelijk belang terecht gecorrigeerd. Vergrijpboete terecht opgelegd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/664
in het geding tussen:
(gemachtigde: A. Bremmer)
en
(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 mei 2024, nummer SGR 22/3647.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.925, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 645.689 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.092 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 14.514 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en een vergrijpboete van € 79.905 opgelegd (de vergrijpboete).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag, de beschikking belastingrente en de vergrijpboete afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 35.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.250;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.777,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 januari 2025. De onderhavige zaak is ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaak met nummer BK-24/670. Al hetgeen in de ene zaak wordt aangevoerd, wordt geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op de desbetreffende zaak betrekking heeft. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende houdt 100% van de aandelen in [B.V. 1] (de holding). De holding is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (Vpb) waartoe onder andere de dochtermaatschappij [B.V. 2] behoort.
Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van [B.V. 2] :
“SBBI-code: 4110 – Projectontwikkeling
De planning en ontwikkeling van onroerend goed, het uitvoeren van onroerend goed projecten voor eigen rekening of in opdracht van derden, alsmede de handel in, de huur en verhuur van onroerend goed, alles in de ruimste zin des woords”
[B.V. 2] is in 2017 onder andere eigenaar van een woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (de woning) en een nabijgelegen garage aan de [adres 2] (de garage). [B.V. 2] verhuurt de woning vanaf 1 september 2008 aan de zoon van belanghebbende, [B] (de zoon). De maandelijkse huur van de woning bedraagt € 1.200.
[B.V. 2] verkoopt op 22 december 2017 de woning en de garage aan de zoon voor een bedrag van respectievelijk € 246.760 (= 62% van de WOZ-waarde voor 2017, waardepeildatum 1 januari 2016) en € 28.000 (= de WOZ-waarde voor 2017, waardepeildatum 1 januari 2016), in totaal € 274.760.
Belanghebbende doet op 30 april 2019 aangifte IB/PVV 2017. De holding doet op 12 juli 2019 aangifte Vpb 2017.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 22 juli 2019 van de Belastingdienst aan [Accountants- en belastingadvieskantoor] met betrekking tot de correctie van de aangiften IB/PVV 2015 van belanghebbende en zijn echtgenote (ten behoeve van het opleggen van conserverende aanslagen). Deze brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Verder valt op dat de WOZ-waarde 2018 is gestegen tot € 513.000 (WOZ-waarde 2017: € 398.000). Uit www.wozwaardeloket.nl maak ik op dat de WOZ-waardes van panden in de omgeving hoger zijn dan de WOZ-waarde van de [adres 1] . Zo zijn de WOZ-waardes 2017 voor de [adres 3] € 470.000 en [adres 4] € 493.000. De WOZ-waardes zijn hoger, terwijl de oppervlakten kleiner zijn. Oppervlakten: [adres 3] : 150m2, [adres 1] : 255m2 en [adres 4] : 140m2. (…)”
De Inspecteur raakt medio 2019 naar aanleiding van de bezwaarprocedure over de aanslag Vpb 2015 van de holding op de hoogte van de verkoop van de woning en de garage in 2017. De aangifte IB/PVV 2017 en meer specifiek de verkoop wordt daarom als één van de lopende punten tussen partijen op 9 maart 2020 besproken in een gesprek tussen belanghebbende (mede als vertegenwoordiger van de holding) en de Inspecteur.
De Inspecteur heeft bij e-mail van 18 maart 2020, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“In verband met bezwaar vpb 2015 van [de holding] / […] en de aanslagregeling 2017 en ib vader en zoon [belanghebbende] heb ik een verzoek tot taxatie van woonhuis [adres 1] te [woonplaats] en de garage [adres 2] te [woonplaats] ingediend. (…)”
De taxateur van de Belastingdienst heeft bij e-mail van 27 maart 2020 als volgt gereageerd op het verzoek van de Inspecteur:
“Met de informatie die ik nu heb kom ik tot de volgende WEV’s:
Voor de WEV per 22/12/2017 kom ik uit op € 870.000 voor het woonhuis en voor de garagebox op € 44.000.
Voor de WEV per 31/12/2015 kom ik uit op € 700.000 voor het woonhuis en voor de garagebox op € 37.500.
Omdat ik moet uitgaan van metrages van de BAG (die vaak wel enigszins afwijken), heb ik
bouwtekeningen opgevraagd bij het Stadsarchief. Als eea nog gaat afwijken hoor je nog. Als ik voor de tijd dat jij alles definitief nodig hebt niks meer ontvang, dan blijft het dit.”
De Inspecteur verstuurt op 7 augustus 2020 aan belanghebbende een brief waarin hij de fiscale gevolgen van de overdracht van de woning en garage voor de IB, Vpb, schenkbelasting en overdrachtsbelasting uiteenzet. Deze brief dient tevens als voornemen voor de (bij de aanslag) op te leggen correcties en de vergrijpboete. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Uw reactie op de waarde van € 914.000
Telefonisch heb ik u op 16 juli jl. aangegeven dat de taxateur op een totale waarde uitkomt van € 914.000. U komt hierop terug in uw mail van 17 juli jl. Inzake de waardering van de woning ultimo 2015 voor de conserverende aanslag inkomstenbelasting 2015, haalt u twee woningen aan die begin 2016, [adres 5] , en november 2017, [adres 6] , verkocht zijn. De WOZ-waarde 2017 (waardepeildatum 1 januari 2017) van [adres 5] bedroeg
€ 355.000 en de verkoopprijs ook. De WOZ-waarde 2018 (waardepeildatum 1 januari 2017) van [adres 6] bedroeg € 428.000 en de verkoopprijs € 375.000. U leidt hieruit af dat de WOZ-waarde eerder aan de hoge dan de lage kant is vastgesteld. U geeft vervolgens aan dat gezien de eenvormigheid van de woningen de WOZ-waarde een betrouwbare maatstaf is voor de woning. U vergelijkt hier echter appels met peren. Uit de achterliggende gegevens volgt dat de door u genoemde woningen aanzienlijk kleiner qua woonoppervlak en perceelgrootte zijn dan de woning.
[adres 1] : woonoppervlakte: 255m2 en perceelgrootte: 434m2
[adres 5] : woonoppervlakte: 136m2 en perceelgrootte: 243m2
[adres 6] : woonoppervlakte: 120m2 en perceelgrootte: 243m2
Van eenvormigheid is dus zeker geen sprake. Het is simpel te achterhalen dat deze woningen niet vergelijkbaar zijn met de woning. Mijns inziens is dit eerder een indicatie dat de WOZ-waarde van de woning te laag was. De WOZ-waarde is zoals bekend een indicatie van de waarde in het economische verkeer. Ook niet meer dan dat. Dat blijkt ook uit onderstaande.
Uw analyse is om een andere reden niet zuiver. Immers op het moment van verkoop is slechts de WOZ-waarde van het jaar van verkoop bekend. U gaat bij de [adres 5] en [adres 6] uit van de WOZ-waarde van het jaar volgend op het jaar van verkoop. Gemeentes hanteren de verkooptransacties voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Het is dan ook niet vreemd dat bijvoorbeeld de WOZ-waarde 2017 van [adres 5] gelijk is aan de verkoopprijs van deze woning in 2016 ad € 355.000. In de bijlage heb ik vergelijking gemaakt van de WOZ-waarde van de diverse woningen aan de [straat] zoals bekend op de datum van verkoop, en de verkoopprijs. Hieruit volgt een ander beeld dan door u geschetst. De verkoopprijzen zijn op één uitzondering na allemaal (significant) hoger dan de WOZ-waarde.
Conclusie ten aanzien van waarde
Op basis van voorgaande kom ik tot de conclusie dat de waarde van de woning op de verkoopdatum d.d. 22 december 2017 ten minste € 870.000 bedroeg en € 44.000 voor de garage. Ik houd geen rekening met een afslag voor verhuur om het simpele feit dat de koper de huurder is en er dan geen sprake is van een waarde drukkende factor. Immers vervalt het huurcontract omdat de koper en verhuurder dezelfde persoon zijn, namelijk [de zoon].
De door mij aangehouden waarde wordt ook ondersteund door een door uzelf aangedragen waarderingsmethode (zie onder het kopje “Waarderingsmethode inzake het bezwaar vennootschapsbelasting 2015”).
Gevolgen voor de diverse belastingsoorten
Hierna ga ik in op de gevolgen voor de vennootschapsbelasting van [de holding], de inkomstenbelasting van de [belanghebbende], de schenkbelasting en de overdrachtsbelasting.
In het algemeen merk ik op dat als uitgangspunt voor transacties tussen gelieerde partijen de waarde in het economische verkeer geldt. Onzakelijke elementen die worden overeengekomen tussen gelieerde partijen dienen uit de gehanteerde prijs te worden geëlimineerd. In dit geval vindt er een transactie plaats tussen [B.V. 2] en [de zoon]. (…) [Belanghebbende] is 100% aandeelhouder en directeur van [de holding]. Laatstgenoemde is 100% aandeelhouder van [B.V. 2] . [Belanghebbende] is tevens directeur van [B.V. 2] . Er is via de uiteindelijk aandeelhouder van [B.V. 2] (de verkoper), [belanghebbende], sprake van gelieerdheid met [de zoon] (de koper). In dit geval dient de prijs dus aangepast te worden van in totaal € 274.760 (de prijs tussen gelieerde partijen) tot € 914.000 (de waarde in het economische verkeer).
Vennootschapsbelasting
[B.V. 2] heeft om haar indirect aandeelhouder, [belanghebbende], te bevoordelen, tegen een te lage waarde de woning en de garage verkocht aan [de zoon]. Er is sprake van een uitdeling door [B.V. 2] aan [de holding] die op haar beurt een uitdeling doet aan haar aandeelhouder [belanghebbende]. Een uitdeling van winst aan een aandeelhouder kan worden omschreven als een bewuste vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder(s) als zodanig, die leidt tot een verarming van de vennootschap, waarbij de onttrekking van vermogen plaatsvindt uit winst of winstreserves, dan wel uit binnen afzienbare tijd te behalen winst. Voor een uitdeling is vereist dat er sprake is van dubbele bewustheid. Dat wil zeggen dat de vennootschap haar aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en de aandeelhouder moet het voordeel als zodanig hebben willen aanvaarden. De bevoordelingsbedoeling kan worden afgeleid uit een groot verschil tussen het bij zakelijke verhoudingen overeen te komen bedrag en het overeengekomen bedrag (zie o.a. HR 24 februari 1988, nr. 23 776, BNB 1988/202 en HR 4 september 1996, nr. 31 067, BNB 1997/42). In dit geval wordt voldaan aan het vereiste van de dubbele bewustheid aangezien de gehanteerde prijs van in totaal € 274.760 een groot verschil laat zien met de prijs zoals overeengekomen in zakelijke verhoudingen van in totaal € 914.000. Gezien de grootte van het voordeel van € 639.240 moet worden aangenomen dat zowel de BV als [belanghebbende] zich daarvan bewust waren. [B.V. 2] heeft zich een voordeel laten ontgaan met het oogmerk om (de zoon) van haar indirect aandeelhouder te bevoordelen. Een (vermomde) uitdeling raakt de winst van de vennootschap op grond van artikel 10 lid 1 onderdeel a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet. Dat wil zeggen dat het verschil tussen de gehanteerde prijs en de zakelijke prijs gecorrigeerd dient te worden. Ik ben dan ook voornemens om de winst in 2017 van [de holding] te verhogen met € 639.240.
Inkomstenbelasting
Ook voor de inkomstenbelasting is sprake van een uitdeling. Het begrip en de uitwerking hiervan zijn overeenkomstig hetgeen voor de vennootschapsbelasting is beschreven. Ik verwijs daar dan ook naar.
(…)