Gerechtshof Den Haag, 19-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:509, BK-24/249
Gerechtshof Den Haag, 19-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:509, BK-24/249
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 maart 2025
- Datum publicatie
- 22 april 2025
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2025:1198
- Zaaknummer
- BK-24/249
- Relevante informatie
- Art. 78f Pw, Art. 3.100 Wet IB 2001, Art. 3.101 Wet IB 2001, Art. 3.146 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Uitkering TOZO-regeling is algemene bijstandsuitkering die gedeeltelijk aan echtgenote van ondernemer kan worden toegerekend en terecht belast is met inkomstenbelasting. Rechter kan redelijkheid en billijkheid van de Participatiewet niet toetsen. Beroep op vertrouwen dat zou zijn te ontlenen aan een uitlating van een medewerker van de gemeente verworpen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/249
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 maart 2024, nummer SGR 22/4759.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.514 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 januari 2025 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1963, is gehuwd met [naam] (de echtgenoot).
De echtgenoot was in 2020 als graficus werkzaam als zelfstandig ondernemer. In verband met de lockdown, als gevolg van de pandemie COVID-19, was hij gedwongen zijn werkzaamheden in 2020 stop te zetten. In dat jaar is hem door de [gemeente] een uitkering toegekend op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19 (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers, de TOZO-regeling). De uitkering bedroeg 100% van de gezinsnorm. De netto-uitkering bedroeg € 4.508.
De [gemeente] heeft de TOZO-uitkering als volgt doorgegeven aan de belastingdienst:
de echtgenoot |
belanghebbende |
|
Bruto-uitkering |
€ 2.517 |
€ 2.517 |
Loonheffing |
€ 263 |
€ 263 |
Netto-uitkering |
€ 2.254 |
€ 2.254 |
Op 19 maart 2021 heeft belanghebbende voor het jaar 2020 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.997:
inkomsten uit tegenwoordige arbeid € 59.441
inkomsten uit vroegere arbeid € 1.556
inkomsten ut arbeid € 60.997
persoonsgebonden aftrek:
scholingsuitgaven toegedeeld € 2.000
belastbaar inkomen uit werk en woning € 58.997
De Inspecteur is bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2020 afgeweken van de aangifte en heeft de helft van de TOZO-uitkering (€ 2.517 en ingehouden loonheffing € 263) aan belanghebbende toegerekend en de uitkering bij haar belastbaar inkomen uit werk en woning geteld:
inkomsten uit tegenwoordige arbeid € 59.441
inkomsten uit vroegere arbeid € 4.073
inkomsten ut arbeid € 63.514
persoonsgebonden aftrek: scholingsuitgaven
toegedeeld € 2.000
belastbaar inkomen uit werk en woning € 61.514
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“ . De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.100, eerste lid onder a, in samenhang met artikel 3.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Dit betekent dat een TOZO-uitkering een belastbare periodieke uitkering is.
8. De TOZO-uitkering behoort echter pas tot het belastbaar inkomen van eiseres indien en voor zover deze door eiseres is genoten. Hiervan is sprake op het tijdstip dat de periodieke uitkering is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar is geworden (artikel 3.146, eerste lid, Wet IB 2001).
9. De TOZO-1 is blijkens de aanhef van het besluit van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19, gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet (PW). Daarom moet voor de beantwoording van de vraag of eiseres rechthebbende is, ook bij de bepalingen uit de PW worden aangesloten.
10. Artikel 11, vierde lid, van de PW bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. Dat één van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft, is de rechtbank niet gebleken. Dit betekent dat eiseres en de echtgenoot gezamenlijk rechthebbende van de TOZO-uitkering zijn. Dit wordt ondersteund door het feit dat aan eiseres en haar echtgenoot tezamen 100% van de gezinsnorm is uitgekeerd. Dit impliceert dat de uitkering voor het hele gezin was bedoeld. Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de PW, kan ook slechts 100% van de gezinsnorm worden toegekend bij een gezamenlijk verzoek van eiseres en haar echtgenoot, dan wel op verzoek van de echtgenoot met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van eiseres. Verder blijkt ook uit het renseignement van de [gemeente] dat de helft van de totale uitkering aan eiseres is toegekend.
11. Vaststaat dat de uitkering door de echtgenoot is ontvangen. De omstandigheid dat niet de helft van de uitkering op de bankrekening van eiseres is gestort, heeft niet tot gevolg dat eiseres de uitkering voor de heffing van inkomstenbelasting niet heeft genoten. Zoals hiervoor is overwogen, kan eiseres worden aangemerkt als rechthebbende. Indien vervolgens de uitkering is ontvangen op de bankrekening van de echtgenoot of op een gezamenlijke bankrekening brengt dit met zich dat de uitkering is genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het genieten van inkomen kan immers ook via een ander plaatsvinden.[1]
12. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling dan toerekening van de helft van de totale uitkering aan eiseres en de andere helft aan de echtgenoot nu zij gezamenlijk rechthebbende zijn.
13. De TOZO-uitkering is daarom terecht en naar het juiste bedrag tot het belastbaar
inkomen van eiseres gerekend.
14. Dat de echtgenoot de TOZO-uitkering terecht heeft ontvangen en deze niet hoeft terug te betalen aan de [gemeente] staat los van het feit dat de TOZO-uitkering tot het belastbaar inkomen behoort. Anders dan eiseres stelt, is van een terugvordering van de TOZO-uitkering geen sprake. Dat over de uitkering belasting verschuldigd is, betekent immers niet dat de uitkering (deels) wordt teruggevorderd. De omstandigheid dat, naar eiseres ter zitting heeft gesteld, door een medewerker van de [gemeente] telefonisch aan haar was meegedeeld dat de TOZO-uitkering naar alle waarschijnlijkheid een gift zou zijn, maakt dit niet anders. Aan die uitlating door een medewerker van de [gemeente] heeft eiseres redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat daarover geen belasting verschuldigd zou zijn.
15. De stelling van eiseres dat verweerder ernstig tekort is geschoten in zijn verplichting om beleidsmakers te informeren over de belastbaarheid van de TOZO-uitkering snijdt geen hout. Het gaat in deze niet om beleid maar om een algemene maatregel van bestuur. Bovendien is het niet de taak van de belastingdienst om beleidsmakers te informeren over de fiscale consequenties van wet- en regelgeving. Verder heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat in ieder geval ten tijde van de aangifte informatie beschikbaar was over de fiscale behandeling van de TOZO-uitkering. Van onzorgvuldig handelen door verweerder is, anders dan eiseres stelt, geen sprake. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:1980:AW9896.”