Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:531, BK-24/570
Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:531, BK-24/570
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 28 april 2025
- Zaaknummer
- BK-24/570
- Relevante informatie
- Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 30fe AWR
Inhoudsindicatie
Rechtsherstel; geen rentevergoeding. Hoger bedrag kosten bezwaarfase. Principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep gegrond. Geen misbruik van procesrecht door Inspecteur. Proceskostenvergoeding voor incidenteel hoger beroep tegen te laag vastgestelde vergoeding kosten bezwaarfase, ondanks dat die te lage vaststelling niet te wijten was aan de Inspecteur.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/570
in het geding tussen:
(gemachtigde: B. Kortenbach)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 23/2922.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.699.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd met betrekking tot de uitbetaling van de dwangsom;
- verklaart het beroep tegen de aanslag gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de aanslag (het box 3-inkomen) te verminderen met inachtneming van r.o. 6 van deze uitspraak;
- draagt verweerder op de door eiser gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan hem te vergoeden met inachtneming van r.o. 9 van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.202,72;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2025 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Gelijktijdig met de behandeling van de zaak heeft de behandeling plaatsgevonden van de zaak geregistreerd onder nummer BK-24/563 ten name van [de echtgenote] . Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op 19 april 2022 aangifte IB/PVV 2021 gedaan.
De aanslag IB/PVV 2021 is met dagtekening 11 oktober 2022 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.699.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021. Het bezwaarschrift vermeldt:
“Het totale rendement op het box 3 vermogen van [belanghebbende] en [de echtgenote] in 2021 bedroeg € 9.094,17
[Belanghebbende] en [de echtgenote] wensen hun box 3 vermogen en inkomen als volgt te verdelen: vermogen werkelijk rendement
[Belanghebbende] € 50.000 € 594
[De echtgenote] € 614.868 € 8.500
Deze verdeling is in de opnieuw ingediende aangifte verwerkt.
Het totaal in de aanslag aan [belanghebbende] toegerekende fictieve rendement in box 3 bedraagt € 948. Dat is € 353 meer dan het hem toegerekende werkelijke rendement.
(…)
Ik verzoek u de schending ongedaan te maken, danwel daarvoor een compensatie te verlenen zodanig dat de het belastbare inkomen uit box 3 wordt vastgesteld op:
€ 594 voor [belanghebbende]
€ 8.499 voor de echtgenote].”
Belanghebbende heeft op 18 november 2022 een tweede aangifte IB/PVV 2021 ingediend. In deze aangifte is onder meer een vermogen opgenomen van € 764.868. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 132.474 uit ‘Bank- en spaartegoeden in Nederland’ en voor een bedrag van € 632.394 uit ‘Vorderingen uitgeleend geld’.
Belanghebbende en de echtgenote zijn in het onderhavige jaar fiscale partners als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) bedraagt € 664.868 (€ 764.868 gezamenlijke rendementsgrondslag - € 100.000 heffingvrij vermogen), waarvan een bedrag van € 50.000 is toegerekend aan belanghebbende. Het resterende bedrag van € 614.868 is aan de echtgenote toegerekend.
Bij brief van 30 maart 2023 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
(…)
6. Er bestaat een significante afwijking tussen het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen (€ 594) en het forfaitaire inkomen uit sparen en beleggen (€ 7.699). Gelet op de uitspraken van gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023[2] dient de op rechtsherstel gerichte compensatie aan te sluiten bij het daadwerkelijke rendement, waaronder in dit geval wordt verstaan de feitelijk genoten rente. Het box 3-inkomen dient daarom te worden verminderd naar € 594.
7. Eiser heeft verzocht om een rentevergoeding, gelijk aan het percentage van de belastingrente.
8. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2024[3] met betrekking tot de vraag of belastingrente moet worden vergoed wegens in strijd met het EVRM geheven box 3-belasting geoordeeld dat niet het tarief van de belastingrente maar de wettelijke rente moet worden vergoed:
“5.5.1. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel, maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.5.2. Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit vloeit voort uit artikel 30fe AWR.
5.5.3. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 41 EVRM niet rechtstreeks van toepassing op de onderhavige nationale belastingprocedure, maar kan de basis tot het toekennen van een rentevergoeding gevonden worden in de artikelen 1 en 13 EVRM. Artikel 13 EVRM houdt in, voor zover van belang, dat het nationale recht in gevallen waarin sprake is van een schending van rechten en vrijheden van het EVRM, een daadwerkelijk rechtsmiddel (‘an effective remedy’) moet bieden om een passende voorziening te krijgen (‘appropriate relief’). In het geval van in strijd met het EVRM geheven belasting kan onderdeel van een dergelijke passende voorziening zijn een vergoeding voor “the loss of value of money over time” in verband met het betrokken belastingbedrag (vgl. voormelde conclusie van AG Pauwels van 22 december 2023).
5.5.4. De Nederlandse regelgeving leidt er aldus toe dat vergoeding van schade in de vorm van “the loss of value of money over time” is uitgesloten bij teruggaaf van belasting naar aanleiding van de vaststelling dat belastingheffing in strijd met artikel 1 EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM heeft plaatsgevonden. Dit is niet verenigbaar met artikel 13 EVRM, omdat in zoverre een rechtsmiddel ontbreekt om adequaat rechtsherstel te krijgen. De door de Inspecteur aangevoerde afwegingen van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten zijn daarvoor geen rechtvaardiging. Een verdragsstaat komt weliswaar een ‘margin of appreciation’ toe om te voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 13 EVRM, maar dit betekent niet dat een schadepost volledig kan worden uitgesloten van rechtsherstel (vgl. voormelde conclusie van A-G Pauwels van 22 december 2023).
5.5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbenden hebben daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. Dit leidt tot een terugvorderingsrecht. Daarom wordt een rentevergoeding toegekend met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud). Voor de hoogte van de schadevergoeding wordt aangesloten bij de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. HR 29 november 2019[4]). Derhalve wordt de Inspecteur niet gevolgd in zijn betoog dat eerst moet worden vastgesteld of (rente)schade is geleden door belanghebbenden, omdat de grootte van de daadwerkelijk geleden schade niet van belang is (vgl. HR 14 januari 2005[5]). De schadevergoeding als de onderhavige, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet opzij gezet kan worden op de grond dat geen schade, dan wel meer of minder schade is geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (vgl. HR 14 januari 2005[6]). Dat in de verminderingsbeschikking 2018 geen voor bezwaar vatbare rentebeschikking is opgenomen, maakt het hiervoor gegeven oordeel niet anders.
5.5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond voor zover het ziet op de door de Rechtbank toegepaste grondslag voor het toekennen van een rentevergoeding en het gehanteerde rentepercentage en wordt hem opgedragen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen aan belanghebbenden wettelijke rente te vergoeden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gedurende de beroepsfase aan belanghebbenden tussentijds gegeven verminderingsbeschikking 2018 en de opgelegde navorderingsaanslag 2018, alsmede met de te nemen verminderingsbeschikking als gevolg van het geboden rechtsherstel. De daarbij in aanmerking te nemen periode vangt aan op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van de bedragen zoals vermeld in de verminderingsbeschikkingen.”.
9. De hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen en oordelen van het gerechtshof Den Haag hebben naar het oordeel van de rechtbank evenzeer te gelden voor de onderhavige zaak, die namelijk niet wezenlijk verschilt van de bewuste zaak waarover het gerechtshof heeft geoordeeld. De rechtbank draagt daarom, onder verwijzing naar r.o. 5.5.5. en 5.5.6. uit de onder 8 aangehaalde hofuitspraak, verweerder op aan eiser rente op basis van wettelijke rente te vergoeden over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-belasting en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag gegrond te worden verklaard.
(…)
Proceskosten
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenote (SGR 23/2923) als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) aan. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 en factor 1 wegens samenhang). Daarvan wordt de helft, zijnde € 1.185, aan eiser toegerekend. Daarnaast komt een bedrag van € 17,72 aan reiskosten (tarief openbaar vervoer tweede klasse) voor vergoeding in aanmerking. Eiser komt voor een totale proceskostenvergoeding van
€ 1.202,72 (€ 1.185 + € 17,72) in aanmerking.
(…)
[2] ECLI:NL:GHDHA:2023:2025, 2023:2026, 2023:2036 en 2023:2217