Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-12-1992, AW4340, 92/0668

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-12-1992, AW4340, 92/0668

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 december 1992
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:1992:AW4340
Zaaknummer
92/0668
Relevante informatie
3.5 IB

Uitspraak

UITSPRAAK

Het geschil betreft de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1986.

Vaststaande feiten

(...)

1.1. Belanghebbende is gehuwd en tot haar huishouden behoorden in 1986 drie kinderen. Zij verricht onder de naam B werkzaamheden in het economische verkeer. De activiteiten bestaan uit het verkopen van natuurprodukten. Deze produkten waren in 1986 geheel afkomstig van C BV te W (hierna: C). Ook werd de voorraad van deze door C in bewaring gegeven produkten door belanghebbende geadministreerd. Verder bestonden de activiteiten van belanghebbende in dat jaar onder meer uit het bijhouden van een afsprakenregister voor het spreekuur van diverse therapeuten die voor C werkzaam zijn en het invullen van de door die therapeuten opgestelde adviezen.

1.2. De activiteiten van belanghebbende werden en worden nog steeds verricht vanuit een ruimte op het adres D-straat 1 te Z, onderdeel van een bedrijfspand dat tot de onderneming van belanghebbendes echtgenoot behoort. Door middel van een bord aan de gevel van dit pand wordt aangegeven dat daar een verkooppunt van B van vorenvermelde produkten is gevestigd.

1.3. De afspraken op basis waarvan de samenwerking tussen belanghebbende en C in de jaren 1986 en 1987 plaatsvond zijn grotendeels te vinden in de brief van belanghebbende aan C van 24 februari (1986), welke in fotocopie tot de gedingstukken behoort.

1.4. De opbrengst van de activiteiten van belanghebbende bedroeg in het onderhavige jaar f 13.005,64, welk bedrag geheel van C is ontvangen. Het bestaat uit f 8.780,96 gedeclareerde uren (352 uren a f 25 per uur) plus f 4.224 doorberekende kosten (onder andere kosten verhuurde ruimte, koffie en thee, telefoon en porto).

1.5. Belanghebbende liep in het onderhavige jaar geen debiteurenrisico's, die waren voor rekening van C. Met betrekking tot de voorraad was zij in dat jaar slechts aansprakelijk voor manco's in de voorraad. De balans ultimo 1986 toont geen investeringen in kapitaalgoederen.

1.6. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar claimde belanghebbende zelfstandigenaftrek ad f 7.858. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd.

1.7. Ter zitting heeft belanghebbende haar in de pleitnota uiteengezette bezwaar tegen het geding alsnog aan de orde stellen van het urencriterium door de Inspecteur, laten vallen.

Geschil

Het geschil betreft de vraag of de door belanghebbende geclaimde zelfstandigenaftrek terecht door de Inspecteur is gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij stelt dat zij ondernemer in de zin van art. 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is en voorts dat zij voldoet aan het urencriterium van art. 44m van de Wet. De Inspecteur bestrijdt beide standpunten van belanghebbende.

(...)

Overwegingen van het Hof

4.1. De vraag of er sprake is van de uitoefening van een onderneming in de zin van art. 6 van de Wet hangt, anders dan belanghebbende stelt, niet af van de wil van een belastingplichtige, maar van de objectief te beoordelen feiten en omstandigheden.

4.2. Het Hof is het met de Inspecteur eens dat belanghebbende in 1986 niet als ondernemer in fiscale zin kan worden aangemerkt. Daarvoor ontbeerde zij in dat jaar de vereiste zelfstandigheid en onafhankelijkheid. De afhankelijkheid van C blijkt al uit de eerste contacten tussen haar en C. De sub factis vermelde brief van 24 februari (1986) laat zien dat belanghebbende de complete plannen voor de inrichting van de werkruimte volledig ter goedkeuring aan C voor diende te leggen en tevens dat alle bestellingen met betrekking tot de inrichting zijn geplaatst onder voorbehoud van goedkeuring door C. Verder blijkt uit die brief dat alle kosten voor de inrichting en het in gebruik houden van de werkruimte voor rekening van C kwamen (zoals de huur, de verwarmingskosten en de kosten van inrichting).

4.3. Vaststaat dat de gehele opbrengst via C werd gerealiseerd in de vorm van het via declaraties doorberekenen van uurloon en onkosten. Belanghebbende had in feite dus maar een opdrachtgever/afnemer, te weten C. Over die declaraties was belanghebbende rekening en verantwoording schuldig aan C, zoals blijkt uit in fotocopie tot de gedingstukken behorende correspondentie. In die correspondentie komt het ontbreken van zelfstandigheid van de activiteiten van belanghebbende tot uitdrukking. Die brieven geven het beeld van een gezagsverhouding waarin belanghebbende kennelijk destijds tot C stond. Een en ander wijst, naar de Inspecteur terecht stelt, meer in de richting van iemand die arbeid in de zin van art. 22, lid 1, letter b, van de Wet verricht dan op een zelfstandig handelend ondernemer.

4.4. Vaststaat ook dat belanghebbende geen debiteurenrisico liep nu zij alle uren en gemaakte kosten bij C kon declareren, ongeacht of de afnemers van produkten of diensten hun verplichtingen jegens C nakwamen.

4.5. Het door belanghebbende gestelde voorraadrisico is niet een echt en volledig voorraadrisico. Dat was, bijvoorbeeld als een produkt niet liep, voor rekening van C die destijds immers de voorraad slechts in bewaring gaf aan belanghebbende. Het risico van manco's was weliswaar voor rekening van belanghebbende, maar het Hof acht met de Inspecteur aannemelijk dat dit risico slechts van geringe betekenis was. Het vormt naar het oordeel van het Hof in elk geval geen aanwijzing voor ondernemerschap, aangezien ook daarbuiten aansprakelijkheid voor zodanige tekorten aanwezig kan zijn.

4.6. Ook C is de opvatting toegedaan dat de praktijk van B in het onderhavige jaar voor haar (dat wil zeggen C's) rekening werd gedreven. In een in fotocopie tot de gedingstukken behorende brief van 20 oktober 1987 biedt de directeur van C aan belanghebbende aan de praktijk voor eigen rekening te gaan uitoefenen. Belanghebbende heeft aan die uitnodiging in februari 1988 gehoor gegeven en zij oefent - ook volgens de mening van de Inspecteur - met ingang van die datum de praktijk voor eigen rekening en risico uit. De Inspecteur beschouwt haar vanaf dat tijdstip als ondernemer met zelfstandigheid, debiteurenrisico en dergelijke.

4.7. Het Hof acht dit oordeel van de Inspecteur juist. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende ervoor gekozen haar activiteiten zodanig te verrichten dat zij afhankelijk was van een opdrachtgever, zonder veel zelfstandigheid en typische ondernemersrisico's, terwijl ook de factor kapitaal van verwaarloosbare betekenis was. Belanghebbende oefende pas met ingang van februari 1988 een onderneming uit. Daarvoor verrichtte zij arbeid in de zin van art. 22, eerste lid, letter b, van de Wet. Reeds daarom heeft zij met betrekking tot het jaar 1986 geen recht op zelfstandigenaftrek.

4.8. Na het vorenoverwogene behoeft de vraag of belanghebbende aan het urencriterium van art. 44m van de Wet heeft voldaan eigenlijk geen behandeling meer. Het Hof merkt dienaangaande ten overvloede nog op dat het ook met betrekking tot dit geschilpunt de opvatting van de Inspecteur deelt. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde bestrijding van haar standpunt door de Inspecteur, het van haar te verlangen bewijs niet geleverd. Ook uit dien hoofde is de geclaimde zelfstandigenaftrek derhalve terecht geweigerd.

Mondelinge uitspraak