Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2576, 14-00434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2576, 14-00434

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 juli 2015
Datum publicatie
31 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:2576
Formele relaties
Zaaknummer
14-00434
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.91

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft met zijn echtgenote aan hun zoon in rekening-courant gelden verstrekt ten behoeve van diens onderneming. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld en concrete aflossingsschema’s en rentevergoedingen ontbreken. Later zijn schenkingsovereenkomsten opgemaakt, als gevolg waarvan de verstrekte bedragen met de rekening-courantschuld zijn verrekend. Het Hof beslist dat geen sprake is van een schenking, maar dat bedoeld is een lening te verstrekken. De lening kwalificeert als in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001. Voor een afwaardering van de uit de lening voortvloeiende vordering is echter geen plaats, omdat sprake is van een onzakelijke lening.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00434

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, [vestigingsplaats] ,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2014, nummer AWB 13/4302 in het geding tussen

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.000. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 282. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn na gemaakt bezwaar bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 487 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 20 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] en de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , mevrouw [D] en de heer [E] .

1.6.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [F] (de echtgenote). Zij hebben samen één zoon, [B] (de zoon). De zoon woonde in het onderhavige jaar bij belanghebbende en zijn echtgenote in huis.

2.2.

In 2003 is de zoon een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak, te weten Uitgeverij [naam] te [woonplaats] (de onderneming). De onderneming is gevestigd in een gedeelte van de eigen woning van de heer en mevrouw [belanghebbende] . In 2009 is Uitgeverij [naam] B.V. (hierna: de BV) opgericht uit een samenwerkingsverband tussen [G] (hierna: [G] ) en de onderneming.

2.3.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de jaren 2003 tot en met 2011 in rekening-courant gelden verstrekt aan de onderneming van hun zoon, omdat hij over onvoldoende kapitaal beschikte om voldoende nieuwe titels te kunnen produceren en banken de onderneming niet wilden financieren. Om de verstrekkingen aan hun zoon te kunnen doen hebben belanghebbende en zijn echtgenote hun spaargeld aangewend en een persoonlijke lening afgesloten. Ter zake van de geldverstrekkingen zijn geen overeenkomsten opgesteld. Evenmin is een rente overeengekomen, is een aflossingsplan opgesteld of zijn zekerheden gesteld.

2.4.

Belanghebbende heeft om niet werkzaamheden verricht in de onderneming van de zoon. Hij heeft daarnaast het deel van de woning waarin de onderneming van zijn zoon was gevestigd, om niet aan deze onderneming ter beschikking gesteld. Vanaf 2009 wordt dit deel van de woning verhuurd aan de BV voor € 9.000.

2.5.

Vanwege de verlieslijdende situatie van de onderneming hebben belanghebbende en zijn zoon op diverse wijzen getracht financiering voor de onderneming te verkrijgen en gebruik te maken van ondersteuningsregelingen. De samenwerking met [G] was bedoeld om de onderneming winstgevend te maken en om het aantrekken van kapitaal te vergemakkelijken. [G] en de bank stelden als voorwaarde dat belanghebbende en zijn echtgenote de ontstane rekening-courant verhouding met hun zoon zouden afbouwen door middel van schenkingen, omdat terugbetaling voorlopig niet haalbaar was voor de zoon. Als gevolg daarvan hebben belanghebbende en zijn echtgenote en hun zoon bij overeenkomsten van 17 maart 2009 vastgelegd dat belanghebbende en zijn echtgenote per 31 december 2008 een bedrag van € 25.859 en per 11 maart 2009 een bedrag van € 44.141 aan hun zoon hebben geschonken. Daarbij is overeengekomen dat deze bedragen met de bestaande rekening-courantschuld tussen belanghebbende en zijn echtgenote en hun zoon per de schenkingsdata werden verrekend. Van de schenkingen zijn aangiften schenkingsrecht gedaan.

2.6.

In de aangiften inkomstenbelasting over 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een bedrag van € 46.984 aangemerkt als een verlies op beleggingen in durfkapitaal. Hiervan is € 23.984 toebedeeld aan belanghebbende en € 23.000 aan zijn echtgenote.

2.7.

Bij brief van 21 augustus 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een informatieverzoek gezonden betreffende, onder meer, de aftrek kwijtschelding durfkapitaal. De daarop volgende correspondentie heeft niet tot overeenstemming op dit punt geleid.

2.8.

Bij brief van 6 september 2012 heeft belanghebbende de onder 2.7 vermelde brief beantwoord en het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de verstrekte gelden en verrichte arbeid sprake is van fiscaal ondernemerschap.

2.9.

Op 3 oktober 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd waarin hij de aftrek kwijtschelding durfkapitaal heeft gecorrigeerd. Op 6 februari 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek, alsmede in brieven van 4 maart 2013 en 14 mei 2013 heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de schenkingen aan de zoon dienen te worden aangemerkt als negatieve inkomsten uit overige werkzaamheden, te weten als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, en dat gegeven het feit dat belanghebbende in gemeenschap van goederen is gehuwd de helft van het in 2009 geschonken bedrag van € 44.141, zijnde € 22.070,50 ten laste van het box I-inkomen van belanghebbende kan worden gebracht. Het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2013 afgewezen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient het door belanghebbende ter beschikking gestelde bedrag van € 22.070,50 te worden beschouwd als schenking? Zo nee,

II. Dient het door belanghebbende ter beschikking gestelde bedrag van € 22.070,50 te worden beschouwd als een schijnlening? Zo nee,

III. Dient het door belanghebbende ter beschikking gestelde bedrag van € 22.070,50 te worden beschouwd als een bodemloze putlening? Zo nee,

IV. Kan het door belanghebbende ter beschikking gestelde bedrag van € 22.070,50 als negatief resultaat uit overige werkzaamheid (terbeschikkingstelling) in aanmerking dient te worden genomen?

V. Heeft belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten?

Belanghebbende is van mening dat de vragen I, II en III ontkennend en de vragen IV en V bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank door belanghebbende ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing