Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4370, 15/00914

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4370, 15/00914

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 september 2016
Datum publicatie
9 november 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:4370
Formele relaties
Zaaknummer
15/00914
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67a

Inhoudsindicatie

Omkering bewijslast en verzuimboete wegens niet-tijdige aangifte. Het Hof is van oordeel dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e AWR niet is gedaan indien is komen vast te staan dat de belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte en deze vervolgens niet tijdig aangifte heeft gedaan. Niet vereist is dat belanghebbende tevens is aangemaand tot het doen van aangifte. Voor het belopen van een verzuimboete op de voet van artikel 67a AWR is wel vereist dat de inspecteur bij betwisting aannemelijk maakt dat de belanghebbende niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar dat deze ook de aanmaning tot het doen van deze aangifte heeft ontvangen. Met toepassing van dit toetsingskader is het Hof van oordeel dat de (met omkering van de bewijslast) vastgestelde aanslag grotendeels in stand blijft en dat de verzuimboete dient te worden vernietigd, aangezien niet aannemelijk is dat belanghebbende de aanmaning tot het doen van de aangifte heeft ontvangen.

Uitspraak

kenmerk 15/00914

29 september 2016

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

( [A] en [B] )

en het incidenteel hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: [C]

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 14/5748 van 26 mei 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2013 aan belanghebbende voor het

jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.235. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226.

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 21 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslag

en de boetebeschikking. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 4 september 2014, de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3.

Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. Het dictum van de uitspraak van de rechtbank luidt als volgt: “De rechtbank verklaart het beroep gegrond”.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op [juli] 2015, aangevuld bij brief van 21 juli 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld, aangevuld bij brief van 24 september 2015. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Van het

verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.

“2.1.1. In 2011 was belanghebbende aandeelhouder van [D] BV, welke vennootschap alle aandelen in [E] BV hield. Op 19 oktober 2010 heeft een huiszoeking plaatsgevonden waarbij door de FIOD de aanwezige administratie tot en met 19 oktober 2010 is meegenomen. Beide vennootschappen zijn in 2013 ontbonden.

2.1.2.

Op 19 april 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Belastingdienst verzocht om het toezendadres voor correspondentie ten behoeve van onder meer belanghebbende te wijzigen in zijn kantooradres, [a-straat] 263 te [woonplaats] .

2.1.3.

Bij brieven van 19 juli 2013 en 22 augustus 2013 is belanghebbende herinnerd aan en aangemaand tot het doen van aangifte inkomstenbelasting (verder: IB) 2011. Deze brieven zijn verstuurd naar het woonadres van belanghebbende, [b-straat] 41 te [woonplaats] .

2.1.4.

Door belanghebbende is geen aangifte IB 2011 ingediend. Ook over de jaren 2012 en 2013 zijn (nog) geen aangiften IB ingediend.

2.1.5.

Aan belanghebbende, woonachtig in [woonplaats] , is een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 opgelegd. Het inkomen uit werk en woning, € 42.235, betreft een schatting. Tegelijkertijd is aan belanghebbende een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet doen van aangifte.”

2.2.1.

Nu in hoger beroep tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.2.2.

In aanvulling hierop stelt het Hof de navolgende feiten vast.

2.3.

In tot de gedingstukken behorende uittreksels uit het handelsregister is vermeld dat belanghebbende met ingang van [juni] 2004 enig aandeelhouder is geweest van [D] B.V. (tot aan de datum van ontbinding van deze vennootschap, op [juli] 2013) en dat hij met ingang van [september] 1999 de bestuurder is geweest van [E] B.V. (tot de ontbinding van deze vennootschap op [mei] 2013).

2.4.

Over het jaar 2010 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 47.000. Tegen deze aanslag is door belanghebbende geen bezwaar gemaakt. In het nader stuk in eerste aanleg van 16 januari 2015 is hierover namens belanghebbende het volgende medegedeeld:

“Wij merken op dat in 2010 (blijkbaar) een salaris van € 47.000 is aangehouden, daartegen is geen bezwaar gemaakt. (hetgeen ook volstrekt logisch is, omdat er (klaarblijkelijk) aansluiting is gezocht bij de aangiften loonheffing. (…) Daarnaast werkte [belanghebbende] in [2010] voor de B.V.).”

2.5.

Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Aan belanghebbende is op diens verzoek uitstel verleend tot het doen van deze aangifte tot 1 juli 2013.

2.6.

Het bij de aanslag IB/PVV 2011 vastgestelde bedrag aan verschuldigde IB/PVV is berekend door uit te gaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.235 en bij deze schatting voorts uit te gaan van een arbeidskorting van nihil en een algemene heffingskorting van € 1.987.

2.7.

Tot de in eerste aanleg overgelegde gedingstukken behoort een kopie van een door belanghebbende aan [F] ( [G] B.V.) op 4 maart 2015 verzonden

e-mailbericht, waarin – voor zover hier relevant – het volgende is opgenomen:

“Zoals je weet heb ik al meerdere malen geklaagd over verdwenen of niet bezorgde poststukken bij mijn woning aan de [b-straat] 41 welke ik huur via [G] . Zou jij zo vriendelijk willen zijn om schriftelijk te bevestigen dat ik in het verleden deze klachten bij jou heb ingediend.”

In antwoord hierop heeft [F] bij e-mailbericht van 10 maart 2015 onder andere het volgende aan belanghebbende geschreven:

“Het is mij bekend dat er problemen zijn met de postbezorging aan de [b-straat] 41 te [woonplaats] . Je bent niet de enige die hierover heeft geklaagd.”

2.8.

Tijdens de zitting in hoger beroep is namens de inspecteur onder meer het volgende verklaard:

“U houdt mij voor dat in de stukken in eerste aanleg de onderbouwing van de redelijke schatting een aantal keren is gewijzigd en vraagt mij welk standpunt ik uiteindelijk inneem over de onderbouwing van de redelijke schatting. Er is aansluiting gezocht bij het verleden. Het betreft een werkmaatschappij. Belanghebbende was directeur-groot aandeelhouder. Er moet inkomen zijn geweest. De schatting is gebaseerd op de gebruikelijk-loonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting, zoals ik eerder al in mijn verweerschrift in eerste aanleg heb gesteld. Op de vraag waarom het bedrag van de redelijke schatting hoger is dan het ‘gebruikelijk-loonbedrag’ van € 41.000 kan ik geen antwoord geven. Het gebruikelijk loon is de onderbouwing van de redelijke schatting en voor dat extra stukje heb ik geen verklaring. Dat valt niet af te leiden uit de aanslag.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in het principale hoger beroep bij het Hof in geschil of:

-

belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en er op die grond reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast;

-

zo ja, of belanghebbende heeft doen blijken dat de bestreden aanslag onjuist is, en of de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld op basis van een redelijke schatting;

-

de verzuimboete van € 226 terecht is opgelegd.

3.2.

In het incidentele hoger beroep is in geschil of de rechtbank belanghebbende ten onrechte geen proceskostenkostenvergoeding heeft toegekend.

3.3.

In hoger beroep is niet meer in geschil of in de bezwaarfase is voldaan aan de hoorplicht.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing