Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:744, 16/03957

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:744, 16/03957

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 februari 2018
Datum publicatie
21 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:744
Formele relaties
Zaaknummer
16/03957
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 10, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 110

Inhoudsindicatie

In deze zaak komt de situatie aan de orde dat er sprake is van een uit België afkomstige auto met een datum eerste toelating van 30 oktober 2012. De registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2013 en de auto verkeerde op het moment van registratie in een onbeschadigde staat en had een kilometerstand van één. Naar het oordeel van het Hof is de omstandigheid dat de auto voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Duitsland op kenteken is gezet niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992. De kilometerstand van de auto en het feit dat de auto onbeschadigd is, leidt, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat de auto, op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister, als een nieuwe personenauto is aan te merken. Voorts leidt het Hof uit de jurisprudentie van de Hoge Raad af dat het niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU om een nieuwe personenauto te belasten naar het BPM-tarief dat gold op het moment waarop belanghebbende aangifte heeft gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister. Dit is niet anders indien een personenauto reeds eerder in een buitenlands kentekenregister is geregistreerd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03957

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van

[belanghebbende] B.V,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2016, nummer BRE 14/4204, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie,

hierna: de Minister,

betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 22 juli 2013 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) inzake de registratie van een uit België afkomstige personenauto, merk Fiat [type] , bouwjaar 2012, VIN eindigend op [0000] (hierna: de auto). Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 1.802. Dit bedrag is door belanghebbende op 25 juli 2013 voldaan. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] met dagtekening 13 mei 2014 een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.198 (hierna: de naheffingsaanslag) en gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking € 14 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.

1.2.

De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ingediende bezwaar ongegrond verklaard bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar.

1.3.

Tegen deze uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 100, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 742, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht aan haar vergoedt en de Minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.

1.4.

De Inspecteur heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft voorts incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 januari 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [H] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld door de heer [B] , verbonden aan [E] B.V. te [J] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [K] . Op deze zitting zijn de zaken met kenmerk 16/03957 en 17/00433 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.7.

Aan het einde van het zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 22 juli 2013 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van de auto. De uit België afkomstige auto heeft een datum eerste toelating van 30 oktober 2012. Op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister (2 augustus 2013) had de auto een kilometerstand van 1 en verkeerde in een onbeschadigde staat.

2.2.

Het door belanghebbende ingediende aangiftebiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde BPM van € 1.802, met dien verstande dat dit bedrag is berekend door het historische bruto BPM-bedrag van € 2.696 te verminderen op basis van de handelswaarde van de auto zoals deze volgt uit de koerslijst Autotelex. Het historische bruto BPM-bedrag is gebaseerd op het BPM-tarief dat gold op 1 augustus 2012.

2.3.

Belanghebbende is er bij het indienen van de aangifte derhalve vanuit gegaan dat de auto aangemerkt dient te worden als een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992.

2.4.

Belanghebbende heeft het op eigen aangifte verschuldigde bedrag van € 1.802 op 25 juli 2013 voldaan.

2.5.

De Inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2014 de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende de beschikking belastingrente opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de Inspecteur ervan uitgegaan, dat de auto niet aangemerkt kan worden als een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992. De Inspecteur is bij de berekening van de naheffingsaanslag uitgegaan van het BPM-tarief zoals dat gold op het moment van het doen van aangifte (22 juli 2013).

2.6.

De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

De Inspecteur concludeert primair tot gegrondverklaring van het hoger beroep, ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep. Voor het geval het Hof de auto als gebruikt aan zou merken, concludeert de Inspecteur subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende concludeert primair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, gegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 894 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.

4 Gronden

5 Beslissing