Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:7, 18/00178 tot en met 18/00182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:7, 18/00178 tot en met 18/00182

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 januari 2019
Datum publicatie
8 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:7
Formele relaties
Zaaknummer
18/00178 tot en met 18/00182
Relevante informatie
Wet op de dividendbelasting 1965 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 11a, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 63, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 64

Inhoudsindicatie

“Een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigd beleggingsfonds dient verzoeken tot teruggave van Nederlandse dividendbelasting in. Het Hof stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU?

2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland?

3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?”

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 18/00178 tot en met 18/00182

Tussenuitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigde Staten van Amerika),

hierna: belanghebbende,

en het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2016, kenmerken BRE 15/7793 tot en met 15/7797, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

Bij brief van 31 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting over het jaar 2007. Bij brief van 21 december 2012 heeft belanghebbende dat verzoek gewijzigd. Het aldus gewijzigde verzoek betreft een bedrag aan dividendbelasting van € 690.300.

1.1.2.

Bij brief van 29 december 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting over het jaar 2008. Bij brief van 21 december 2012 heeft belanghebbende dat verzoek gewijzigd. Het aldus gewijzigde verzoek betreft een bedrag van € 1.128.673.

1.1.3.

Bij brief van 24 december 2012 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting over het jaar 2009. Het verzoek betreft een bedrag van € 452.173.

1.1.4.

Bij brief van 24 december 2012 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting over het jaar 2010. Het verzoek betreft een bedrag van € 313.949.

1.1.5

Bij brief van 31 juli 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011. Het verzoek betreft een bedrag van € 527.254.

1.2.1.

De Inspecteur heeft de verzoeken over de jaren 2007 tot en met 2010 afgewezen bij beschikking van 3 december 2013.

1.2.2.

De Inspecteur heeft het verzoek over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 afgewezen bij beschikking van 31 juli 2015.

1.3.

Na tegen deze beschikkingen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 9 november 2015, de hiervóór genoemde verzoeken als volgt uitgesplitst:

 boekjaar 2006/2007: € 308.882;

 boekjaar 2007/2008: € 1.485.373;

 boekjaar 2008/2009: € 452.340;

 boekjaar 2009/2010: € 313.328;

 boekjaar 2010/2011: € 622.425.

Bij zijn uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur zijn afwijzingen van de teruggaveverzoeken gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van dat hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De Inspecteur heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft haar zienswijze gegeven op het incidentele hoger beroep.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigden van belanghebbende, [M] , [N] , [C] , [D] en [E] , alsmede, namens de Inspecteur, [F] , [G] , [H] , [J] , [K] , [L] .

1.8.

De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.9.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst met het oog op het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.11.

Bij brief van 26 november heeft de Inspecteur aanvullende stukken ingestuurd. Een afschrift van die stukken is verstrekt aan de wederpartij.

1.12.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van die vragen. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 13 december 2018, door het Hof per fax ontvangen op dezelfde dag. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 14 december 2018, door het Hof per fax ontvangen op dezelfde dag.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarvan in hoger beroep mede kan worden uitgegaan.

2.1.

Belanghebbende is in 1958 opgericht als [A] , naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika, alwaar zij tevens is gevestigd. Op [datum] 1983 is zij omgevormd tot een [B] . Naar Amerikaans recht is zij een rechtspersoon. Zij is geregistreerd aan de NASDAQ via een tickercode.

2.2.

Belanghebbende is een “open-end” diversed management company en haar ondernemingsactiviteiten bestaan uit het beleggen van het in haar geïnvesteerde vermogen. Zij is geen paraplu-fonds, maar heeft wel verschillende soorten participaties (“classes of shares”) uitgegeven. Die participaties worden door belanghebbende zelf of door gereguleerde tussenpersonen verkocht. De waarde van die participaties is afhankelijk van de onderliggende financiële instrumenten. De koers van die participaties wordt dagelijks gecommuniceerd via de tickercode. Belanghebbendes boekjaren lopen van 1 september tot en met 31 augustus.

2.3.

Belanghebbende wordt voor Amerikaanse fiscale doeleinden behandeld als een niet-transparante entiteit en naar Nederlandse maatstaven is zij evenmin transparant. Zij is in Amerika onderworpen aan winstbelasting en valt onder het zogeheten RIC-regime. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de zogeheten “853-election” welke bepaling het mogelijk maakt dat een Regulated Investment Company (RIC) dividendbelasting die te zijnen laste is ingehouden één op één doorgeeft aan zijn participanten, inclusief het recht op verrekening van deze belasting. Belanghebbende mag het door haar ontvangen inkomen dat zij door-uitdeelt, aftrekken van haar in Amerika belastbare winst. Over het inkomen dat niet binnen een bepaalde termijn wordt uitgekeerd is zij Amerikaanse “excise tax” verschuldigd. Naar Amerikaanse maatstaven heeft belanghebbende in de onderhavige jaren al haar winst uitgekeerd. In de onderhavige jaren was zij geen excise tax verschuldigd.

In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.4.

Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland.

2.5.

Belanghebbende hield in de periode waarop de teruggaveverzoeken betrekking hebben portfoliobelangen, zijnde belangen van minder dan 5% in diverse in Nederland gevestigde (beurs)vennootschappen. Ter zake van die belangen zijn dividenden aan belanghebbende uitgekeerd. Op die uitkeringen is steeds 15% dividendbelasting ingehouden.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggave van de van haar geheven dividendbelasting. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente en immateriële schade.

Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan in het kader van het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot verlening van de door haar gewenste teruggaven van de dividendbelasting met vergoeding van rente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing