Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1743, 21/00397 tot en met 21/00399

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1743, 21/00397 tot en met 21/00399

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 juni 2022
Datum publicatie
21 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1743
Formele relaties
Zaaknummer
21/00397 tot en met 21/00399
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 110

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV in verband met het autokostenforfait. Geen grensoverschrijdende situatie zodat artikel 110 VWEU toepassing mist. Diverse formele klachten. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Nummers: 21/00397 tot en met 21/00399

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2021, nummers BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2016 aan belanghebbende de hierna genoemde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en boetes (hierna: boetebeschikkingen) opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen):

Zaaknummer

Jaar

Aanslagnummer

Belasting

Boete

Rente

21/00397

2011

[aanslagnummer] H.17.01

€ 6.747

€ 1.012

€ 1.126

21/00398

2012

[aanslagnummer] H.27.01

€ 7.181

€ 692

€ 937

21/00399

2013

[aanslagnummer] H.37.01

€ 6.338

€ 950

€ 621

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, diens gemachtigde [gemachtigde] (hierna: de [gemachtigde] ), bijgestaan door [A] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.6.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en de andere partij. Ten tijde van de zitting van het hof was de pleitnota nog niet door de inspecteur ontvangen. Ter zitting van het hof heeft de griffier een afschrift van de pleitnota aan de inspecteur overhandigd en is ten behoeve van de inspecteur een leespauze ingelast. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in Nederland en is in de onderhavige jaren directeur en enig aandeelhouder van [B BV] . Laatstgenoemde is op haar beurt enig en (middellijk) aandeelhouder van [C BV] (hierna: de vennootschap). De activiteiten van de vennootschap bestaan onder meer uit de in- en verkoop van personenauto's.

2.2.

De vennootschap heeft op 22 september 2010 een (gebruikte) personenauto gekocht van het merk en type Audi A3 met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Audi). De auto wordt op naam van belanghebbende gesteld. Op 30 juni 2011 wordt de Audi op naam gesteld van de vennootschap.

2.3.

De vennootschap heeft op 14 juni 2011 een (gebruikte) personenauto gekocht van het merk en type BMW X3, met kenteken [kenteken 2] (hierna: de BMW). Op 30 juni 2011 wordt de BMW op naam gesteld van belanghebbende. Op 27 maart 2013 wordt de BMW op naam gesteld van de vennootschap. Op 20 januari 2014 heeft de vennootschap de BMW verkocht.

2.4.

De Audi en de BMW (samen: de auto's) zijn voor het eerst toegelaten op de openbare weg in Nederland en waren in de onderhavige jaren niet ouder dan 15 jaar.

2.5.

De inspecteur heeft, als gevolg van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor onder meer de jaren 2011 tot en met 2013, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met respectievelijk € 16.065, € 15.135 en € 11.451 in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel l 3bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB). Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen zijn de in 1.1 vermelde vergrijpboeten opgelegd en is heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) in rekening gebracht.

2.6.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2011 tot en met 2013, alsmede tegen de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen.

2.7.

De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de rentebeschikkingen bij uitspraak van 9 maart 2018 ongegrond verklaard.

2.8.

Belanghebbende heeft op 18 april 2018 beroep ingesteld. De [gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.9.

De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 962, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.538, de inspecteur en de minister ieder voor € 267 veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de inspecteur en de minister opgedragen om ieder voor de helft het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoeden.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dienen gevolgen te worden verbonden aan het weigeren van de gemachtigde door de rechtbank?

II. Is het bepaalde in artikel 13bis, lid 7, Wet LB, in strijd met artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) met als gevolg dat artikel 13bis, lid 7, Wet LB onverbindend moet worden verklaard?

III. Had de rechtbank prejudiciële vragen moeten stellen?

IV. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?

V. Mag de rechter die over de hoofdzaak beslist ook over de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beslissen?

3.2.

In deze procedure zijn de opgelegde boetes geen voorwerp van geschil.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing