Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2151, BKDH-21/01125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2151, BKDH-21/01125

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
4 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2151
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/01125

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is, na emigratie vanuit België naar Nederland, in Nederland verzekeringsplichtig en daarmee ook premieplichtig voor de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet; vertrouwensbeginsel; menselijke maat.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/01125

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 29 september 2021, nummer BRE 20/7215.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.244 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.778 (de aanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende op 20 april 2022 per e-mail een pleitnota met twee bijlagen ingediend en op 27 april 2022 een nader stuk.

1.6.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 3 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1951, heeft de Belgische nationaliteit en woont sinds [vestigingsdatum] 2008 in Nederland.

2.2.

Met ingang van 1 september 2011 ontvangt belanghebbende van de Belgische overheid twee zogenoemde pre-pensioenuitkeringen.

2.3.1.

Belanghebbende heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) een verzoek ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.

2.3.2.

Bij beslissing van 24 september 2014 heeft de Svb belanghebbende met ingang van 17 september 2014, de dag waarop de Svb het verzoek heeft ontvangen, ontheffing van de verzekeringsplicht verleend (de ontheffingsbeslissing).

2.4.

Belanghebbende heeft op 3 juli 2013 de aangifte IB/PVV 2012 ingediend. Op 5 augustus 2013 heeft belanghebbende de aangifte nader aangevuld (hierna tezamen: de aangifte). Belanghebbende heeft in de aangifte aangegeven het gehele jaar niet verplicht verzekerd te zijn voor onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw).

2.5.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 24 december 2014 en 27 juli 2015 verzocht om informatie over de gevraagde vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen. In die brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Vrijstelling/vermindering premieheffing

U vraagt vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen.

Ik moet beoordelen of u recht heeft op die vrijstelling. Daarom vraag ik u mij de volgende informatie te sturen:

- de beschikking(en) van de Sociale Verzekeringsbank en-of het Zorginstituut Nederland (voorheen College van Zorgverzekeraars) waaruit de vrijstellingen van de premieheffing voor de AOW-ANW en-of AWBZ blijken.

Opmerking:

Ik beschik over een beschikking ontheffing verzekeringsplicht van de sociale verzekeringsbank. Deze heeft betrekking op de AOW ANW/AKW, dus niet op de AWBZ en is pas van toepassing per 17 september 2014.”

2.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 30 juli 2015 gereageerd op de onder 2.5 vermelde informatieverzoeken en onder meer de ontheffingsbeslissing verstrekt.

2.7.

Met dagtekening 25 september 2015 heeft de Inspecteur de aanslag 2012 vastgesteld. De Inspecteur heeft geen vrijstelling verleend voor de AOW- en Anw-premies. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 33.863 en de verschuldigde AOW- en Anw-premie op € 6.433. Na vermindering met het premiedeel van de algemene heffingskorting resulteert dit in een te betalen premie volksverzekeringen van € 5.253.

2.8.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2015 de Svb verzocht de ingangsdatum van de ontheffingsbeslissing te herzien naar 1 januari 2012.

2.8.2.

Bij beslissing van 10 december 2015 heeft de Svb het herzieningsverzoek afgewezen. In die beslissing is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“In onze beslissing van 24 september 2014 hebben wij u uitgelegd dat uw verzoek om ontheffing niet binnen één jaar na het voldoen aan de voorwaarden bij ons was ingediend. Om die reden hebben wij u de ontheffing verleend met ingang van de dag waarop wij uw verzoek om ontheffing hebben ontvangen. Daar wij geen onbillijkheden van overwegende aard hebben geconstateerd, hebben wij uw toenmalige verzoek om de ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen afgewezen.

Nu hebben wij het nogmaals onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat uw aangifte inkomstenbelasting over het fiscale jaar 2012 niet geheel juist was. U heeft aangegeven het hele jaar 2012 niet verzekerd te zijn ingevolge de AOW en de Anw. U was echter verplicht verzekerd ingevolge de AOW en Anw op basis van ingezetenschap in 2012. U was niet meer werkzaam in België, en de ontheffing op grond van artikel 22 KB 746 had u nog niet bij ons aangevraagd en gekregen.”

2.8.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015 afgewezen.

2.8.4.

Belanghebbende heeft tegen de onder 2.8.3 vermelde uitspraak op bezwaar van de Svb beroep en hoger beroep ingesteld. Zowel het beroep (uitspraak van de Rechtbank van 12 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8901) als het hoger beroep (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2855) is ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vraag 1 (premieheffing AOW en Anw)

4.1.

Belanghebbende verzet zich tegen de premieheffing voor de AOW en Anw met betrekking tot het jaar 2012.

4.2.

Belanghebbende voert in dit kader aan dat het, mede in het licht van de geest van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onredelijk en onbillijk is om hem tegen te werpen dat hij verzuimd heeft om het verzoek tot ontheffing van de verzekeringsplicht tijdig bij de SVB in te dienen. Dat hij het verzoek tot ontheffing pas op 17 september 2014 heeft ingediend, heeft te maken met het feit dat hij onbekend was met de Nederlandse wet- en regelgeving op dit vlak. Belanghebbende heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat hij nooit fiscaal belastbare arbeid in Nederland heeft verricht, nooit AOW-premie heeft betaald, geen AOW-uitkering uit Nederland ontvangt en deze ook niet wenst te ontvangen.

4.3.

De inspecteur stelt, daarentegen, dat de premieheffing voor de AOW en Anw zowel in lijn is met de nationale wetsystematiek als met Verordening (EG) nr. 883/2004, nu de SVB belanghebbende voor het jaar 2012 niet heeft ontheven van de verzekeringsplicht.

4.4.

De rechtbank volgt de inspecteur in dit betoog.

4.5.

In artikel 6 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is geregeld dat de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, AOW respectievelijk artikel 13, lid 1, letter a, Anw is een ingezetene verplicht verzekerd voor de AOW respectievelijk Anw. Uit artikel 2 AOW respectievelijk 6 Anw volgt dat degene die in Nederland woont, voor toepassing van deze wetten, als ingezetene wordt aangemerkt.

4.6.

Nu belanghebbende in 2012 inwoner van Nederland was, is belanghebbende daarmee, behoudens de hierna omschreven ontheffingsmogelijkheid door de SVB, verplicht verzekerd voor de AOW en Anw en daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen.

4.7.

De SVB kan een ingezetene ontheffen van de verzekeringsplicht indien aan de in artikel 22, lid 1, BUB opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Regels omtrent het moment waarop de ontheffing van de verzekeringsplicht dient in te gaan, zijn opgenomen in artikel 22, lid 2 en lid 3, BUB. Deze ontheffingsbevoegdheid is voorbehouden aan de SVB. Het vaststellen van de verzekeringsplicht behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de SVB.

4.8.

In het onderhavige geval heeft de SVB belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 niet ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw. Deze beslissing van het SVB is onherroepelijk vast komen te staan, omdat zowel de bestuursrechter als de CRvB hebben geoordeeld dat de beslissing van de SVB om, gelet op het moment van indiening van het ontheffingsverzoek en het ontbreken van onbillijkheden van overwegende aard, de reikwijdte van de ontheffingsbeslissing niet uit te breiden tot het jaar 2012 in stand kan blijven (...).

4.9.

De belastingrechter is niet bevoegd de juistheid van de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure te beoordelen. In de onderhavige procedure moet derhalve als vaststaand feit aangenomen worden dat belanghebbende ter zake van het jaar 2012 verzekeringsplichtig is voor de AOW en Anw.

4.10.

Gelet op het onder 4.5 omschreven verband tussen verzekerings- en premieplicht is belanghebbende daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen. Hier doet niet aan af dat belanghebbende nooit in Nederland heeft gewerkt en geen aanspraak wenst te maken op een AOW-uitkering.

4.11.

De premieheffing is bovendien in lijn met Verordening (EG) nr. 883/2004.[3]

4.12.

Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan niet in de weg aan de premieheffing.

4.13.

Alhoewel de rechtbank zich voor kan stellen dat de uitkomst van het wettelijk systeem onredelijk op belanghebbende overkomt nu de SVB belanghebbende (zeer waarschijnlijk) ook met betrekking tot het jaar 2012 van de verzekeringsplicht zou hebben ontheven indien hij het ontheffingsverzoek tijdig zou hebben ingediend, vormt dit geen aanleiding om de aanslag met betrekking tot de premieheffing voor de AOW en Anw te herzien. De belastingrechter is namelijk gebonden aan de wet en mag de redelijkheid en billijkheid van de wet niet beoordelen.[4] Zoals hierboven uitgelegd is de premieheffing in lijn met de wet.

4.14.

De rechtbank beantwoordt vraag 1 bevestigend.

Vraag 2 (beschikking belastingrente)

4.15.

Belanghebbende verzet zich tegen de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente en heeft hiertoe gewezen op de lage rente die verkregen wordt op een particuliere spaarrekening.

4.16.

Aangezien gesteld noch gebleken is dat de in rekening gebrachte belastingrente hoger is dan die welke volgt uit artikel 30fc Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 30hb AWR ziet de rechtbank geen aanleiding tot vermindering van de beschikking belastingrente. De rechtbank verwijst in dit kader nogmaals naar het verbod tot toetsing van de redelijkheid en billijkheid van de wet.

4.17.

De rechtbank beantwoordt vraag 2 bevestigend.

Slotsom

4.18.

De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

(…)

[3] Zie artikel 11, lid 3, letter e, Verordening 883/2004.

[4] Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing