Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:866, 21/00245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:866, 21/00245

Inhoudsindicatie

De inspecteur vraagt in een brief aan belanghebbende in algemene zin informatie over aangiften omzetbelasting 2011-2016. Belanghebbende beantwoordt die brief niet. Hij suppleert over 2014, 2015 en 2016. De inspecteur kondigt aan een suppletieboete (art. 10a AWR) op te leggen. Op het aanslagbiljet is slechts één boete, één boetebedrag en één overtreden voorschrift vermeld en dat is het voorschrift van art. 67f AWR. Er is dus geen art. 10a-boetebeschikking gegeven (ECLI:NL:HR:2021:704). De op het aanslagbiljet vermelde boete is dus gebaseerd op art. 67f AWR, ook al heeft de inspecteur de boete niet op deze bepaling willen baseren. Voor wat betreft de boetebeschikking van art. 67f AWR oordeelt het hof dat deze boetebeschikking gebaseerd is op de door belanghebbende gedane suppleties. Deze suppleties zijn wilsafhankelijk materiaal, waarvan verboden is dit te gebruiken voor beboeting, gelet op het beginsel dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken (het zogenoemde nemo teneturbeginsel) (ECLI:NL:HR:2021:1351). Voor het jaar 2013 was al een verzuimboete opgelegd, zodat voor 2013 alleen een vergrijpboete ex art. 67f AWR had kunnen worden opgelegd bij nieuwe bezwaren (art. 67q AWR). De boete moet worden vernietigd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 21/00245

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 december 2020, nummer 19/3633 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft onder de benaming ‘naheffingsaanslag omzetbelasting’ bij beschikking een boete opgelegd over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2016.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift met toestemming van het hof een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.8.

De zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.9.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een eenmanszaak en werd als zodanig aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting.

2.2.

Bij brief van 23 maart 2016 van de inspecteur aan belanghebbende heeft de inspecteur een naheffingsaanslag over 2013 aangekondigd. In deze brief is onder meer vermeld:

‘Vergelijken van gegevens

Ik heb uw aangifte IH/VPB 2013 vergeleken met de aangiften omzetbelasting van de afgelopen jaren. Volgens de mij beschikbare gegevens is er een verschil tussen wat u moest melden en wat in uw aangiften is aangegeven. Dit afdrachtverschil is [hof: € 3.389]. Ik ben van plan om u voor dit bedrag een naheffingsaanslag met heffingsrente/belastingrente en met een verzuimboete van 10% op te leggen. Dit, tenzij u het verschil alsnog kan verklaren.’

Met dagtekening 28 mei 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag over het jaar 2013 opgelegd voor een bedrag van € 3.389. Tegelijkertijd is een verzuimboete opgelegd van € 338 op grond van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

2.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2016 aan belanghebbende een algemeen verzoek om informatie verstuurd naar aanleiding van de ingediende aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2016.

2.4.

Belanghebbende heeft de vragen van de inspecteur niet beantwoord. Echter, hij heeft met dagtekening 28 april 2017 wel suppleties omzetbelasting gedaan over de jaren 2014 en 2015. Uit deze suppleties volgen te betalen bedragen aan omzetbelasting van € 11.539 respectievelijk € 11.041. De inspecteur heeft de suppleties aangemerkt als een verzoek om naheffing en met dagtekening 31 mei 2017 heeft de inspecteur conform de suppleties naheffingsaanslagen opgelegd.

2.5.

Belanghebbende heeft met dagtekening 31 juli 2017 een suppletie omzetbelasting gedaan over het jaar 2016. Uit deze suppletie volgt een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 8.485. De inspecteur heeft de suppletie aangemerkt als een verzoek om naheffing en met dagtekening 26 augustus 2017 is door de inspecteur conform de suppletie een naheffingsaanslag opgelegd.

2.6.

Bij brief van 26 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een ‘Kennisgeving voornemen opleggen vergrijpboete’ gestuurd, waarin onder meer is vermeld:

‘Reden voor dit gesprek was het feit dat er de afgelopen belastingjaren (2011-2016) aanzienlijke bedragen aan voorbelasting zijn teruggevraagd en ontvangen en er nagenoeg geen belaste omzet is aangegeven.

Gezien feiten en omstandigheden en de door u gegeven verklaringen ben ik voornemens om hiervoor een vergrijpboete op te leggen van 50% van het bedrag dat door u niet vrijwillig gesuppleerd is.

[hof: volgt citaat van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en § 5 en § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst]

Ik ben van mening dat u niet voldaan heeft aan het bovenvermelde, omdat de suppleties pas zijn ingediend na aanvang van het onderzoek.

Naar mijn mening is sprake van opzet om de volgende redenen.

Samengevat is er het navolgende besproken.

De heer [belanghebbende] heeft zijn verhaal gedaan aan de hand van de mail die op 8 juni 2015 door hemzelf is verstuurd aan Mevrouw [A] van zijn adviseur [B] . Deze mail zit ook bij de stukken die meneer [belanghebbende] ons overhandigd heeft naar afloop van het gesprek.

Kort samengevat heeft de heer [belanghebbende] de afgelopen jaren ‘geleefd’ van de Belastingdienst, er lagen geenszins fakturen ten grondslag aan het bedrag van de geclaime voorbelasting.

De heer [belanghebbende] gaf hierbij aan dat hij hiervoor inmiddels suppleties heeft ingediend, deze heeft betaald en daarover bovendien een behoorlijke rente heeft betaald.

Van onze kant is aangegeven dat de Belastingdienst geen geldverstrekker is. Welliswaar is de heer [belanghebbende] eerlijk tegenover ons geweest over zijn handelswijze, er zijn echter formeel gezien de afgelopen jaren bewust foutieve aangiften gedaan. Van onze kant is aangegeven dat wij ons hierover gaan beraden.

(…)

De grondslag van de boete is het belastingbedrag dat als gevolg van opzet te weinig is voldaan. Vanwege het feit dat de jaren 2011 en 2012 inmiddels verjaard zijn, beperk ik mij tot de jaren 2013 (€ 3051), 2014 (€ 11.539), 2015 (€ 11.041) en 2016 (€ 8485).

Uw reactie

Ik stel u in de gelegenheid om binnen drie weken na dagtekening van deze brief die gronden gemotiveerd te betwisten. U kunt dat nu reeds schriftelijk doen. Echter wanneer u daaraan de voorkeur geeft, kunt u uw standpunt ook mondeling naar voren brengen. Voor het maken van een afspraak hiertoe kunt u mij bereiken via bovenstaand doorkiesnummer. U heeft het recht de stukken, waarop mijn voornemen om een boete op te leggen is gebaseerd, in te zien . Als u van dat recht gebruik wenst te maken, verzoek ik u dat binnen de eerder genoemde termijn aan mij kenbaar te maken. (…)’

2.7.

Nadat de advocaat van belanghebbende het hoorgesprek driemaal had uitgesteld heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 20 maart 2018 medegedeeld dat de boetes overeenkomstig de kennisgeving zullen worden opgelegd. Deze brief bevat een grotendeels gelijkluidende tekst als de kennisgeving van 26 januari 2018.

2.8.

Met dagtekening 31 maart 2018 is aan belanghebbende een aanslagbiljet verzonden met het opschrift: ‘naheffingsaanslag omzetbelasting’ en een (aanslag)nummer [aanslagnummer] .F.01.6502. Er wordt bij deze ‘naheffingsaanslag’ geen omzetbelasting nageheven. Er wordt wel tegelijkertijd een beschikking vergrijpboete van € 17.058 gegeven. Op het aanslagbiljet is vermeld:

‘Toelichting bij de boete:

U bent reeds geïnformeerd over de gronden waarop deze boete berust.

(…) De boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.’

2.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de opgelegde boete van € 17.058 gehandhaafd en in de uitspraak onder meer vermeld:

‘Beoordeling van het bezwaar

Op grond van artikel 15 lid 1 uitv. Besluit OB 1968 is de heer [belanghebbende] als belastingplichtige, zodra hij constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan, waardoor hij (te veel of) te weinig belasting heeft betaald, gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.

Indien het aan opzet of grove schuld van de heer [belanghebbende] als belastingplichtige is te wijten dat de suppletie als bedoeld in artikel 15 lid 1 uitv. Besluit OB 1968 niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, legt de inspecteur op grond van artikel 10a AWR jo. paragraaf 28e BBBB jo. artikel 15 uitv. Besluit OB 1968 een vergrijpboete op (indien niet is voldaan aan informatieverplichting). Aan de heer [belanghebbende] is op grond van artikel 10a AWR jo. paragraaf 28e BBBB jo. artikel 15 uitv. Besluit OB 1968 een vergrijpboete van € 17.058 opgelegd vanwege het feit dat de heer [belanghebbende] niet heeft voldaan aan deze informatieverplichting.

Naar mijn mening is de vergrijpboete van 50% (€ 17.058) aan de heer [belanghebbende] terecht opgelegd en leiden de door u aangedragen argumenten niet tot vermindering van de opgelegde vergrijpboete. Dit zal ik hierna nader onderbouwen. (…).’

2.10.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de boete verminderd tot € 16.205 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft onder meer overwogen:

‘2.14. De rechtbank overweegt dat weliswaar op de beschikking staat vermeld dat de vergrijpboete is opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR maar uit het overige blijkt dat de boete is gebaseerd op artikel 10a van de AWR.’

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is aan belanghebbende terecht een vergrijpboete opgelegd, en zo ja, is de boete passend en geboden?

II. Heeft belanghebbende op grond van bijzondere omstandigheden1 recht op vergoeding van de werkelijke kosten voor het bezwaar en een vergoeding voor de werkelijke proceskosten bij de rechtbank?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boete en tot de vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing