Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-10-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3159, 22/2306

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-10-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3159, 22/2306

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 oktober 2024
Datum publicatie
6 februari 2025
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:3159
Formele relaties
Zaaknummer
22/2306
Relevante informatie
Art. 3.102 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering afgesloten bij een verzekeraar. Belanghebbende heeft de waarde van de lijfrenteverzekering aangewend voor de verwerving van een lijfrentebeleggingsrecht. Belanghebbende is een klachtprocedure gestart jegens de verzekeraar vanwege geleden vermogensschade door het verstrekken van verkeerde productinformatie bij het afsluiten van de verzekering en nalatigheid van de verzekeraar in zijn zorgplicht. Belanghebbende en de verzekeraar hebben ter beëindiging van hun geschil een VSO gesloten. In geschil is of het bedrag dat naar aanleiding van de VSO is uitbetaald terecht tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen is gerekend. Naar het oordeel van het hof is dit terecht gebeurd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 22/2306

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 november 2022, nummer BRE 21/2746, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2019 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.7.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft met als ingangsdatum 1 februari 1995 een kapitaalverzekering afgesloten bij OHRA Levensverzekeringen N.V. (hierna: OHRA), sinds 1999 onderdeel van Delta Lloyd N.V. en thans Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.. Op het polisblad is onder meer opgenomen dat op de lijfrente-ingangsdatum 1 januari 2020 een lijfrentekapitaal in de vorm van een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de lijfrentepolis) aan belanghebbende wordt uitbetaald.

2.2.

Op 2 februari 2015 heeft belanghebbende de waarde van de lijfrentepolis (geruisloos) aangewend voor de verwerving van een lijfrentebeleggingsrecht in het BND Paraplufonds bij Brand New Day Vermogensopbouw N.V.

2.3.

Belanghebbende heeft op 28 januari 2015 een brief naar Delta Lloyd N.V. gestuurd waarin hij heeft gesteld dat bij de in 2.1 vermelde polis sprake is van productinherente gebreken en zorgplichtschendingen en dat belanghebbende hierdoor schade heeft geleden. In de brief staat dat deze productinherente gebreken zouden voortvloeien uit de beleggingstechnische implicaties van de kosten- en risicostructuur van de verzekering van belanghebbende en dat deze implicaties door Delta Lloyd N.V. voor belanghebbende verborgen zijn gehouden. Belanghebbende heeft in de brief gevraagd of Delta Lloyd N.V. aanleiding ziet om in de bemiddelende sfeer tot een oplossing te komen.

2.4.

OHRA heeft bij brief van 10 maart 2015 onder andere het volgende geschreven:

Standpunt OHRA

Wij zijn van mening dat wij u juist, volledig en conform de (destijds) toepasselijke wet- en regelgeving hebben geïnformeerd over de kosten en de risicopremie. Ook hebben wij u gewezen op de beleggingsrisico’s.”

2.5.

Belanghebbende heeft een klacht ingediend over de lijfrentepolis bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: KiFiD). Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) en belanghebbende hebben afspraken gemaakt ter definitieve afdoening van de klacht. De afspraken daarover zijn in een brief vastgelegd die op 5 april 2019 door belanghebbende is ondertekend. [de getuige] (hierna: de getuige) heeft namens NN de brief ondertekend. In de brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Geachte heer [belanghebbende] ,

In deze brief bevestigen wij de afspraak die wij via de heer [gemachtigde] met u hebben gemaakt over de afwikkeling van uw klacht bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), hierna: Geschil. (…) Het Geschil heeft betrekking op de levensverzekering die u bij OHRA heeft afgesloten (…).

Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij N.V. (hierna: NN) is bereid om u een tegemoetkoming aan te bieden. De reden voor deze tegemoetkoming houdt verband met het specifieke karakter van uw dossier.

NN betaalt aan u een bruto bedrag groot € 7.000,- (…) ter definitieve afdoening van al hetgeen partijen over en weer uit hoofde van het Geschil van elkaar te vorderen hebben. Eventuele fiscale gevolgen van de uitbetaling van dit bedrag komen voor uw rekening en risico.

Betaling vindt plaats door overmaking van een bedrag van € 4.985,- (…). Hierbij is rekening gehouden met kosten en een voorheffing loonbelasting van 36,65%. (…).”

2.6.

NN heeft een bruto bedrag van € 7.000 ter definitieve afdoening aan belanghebbende betaald. Van dit bedrag is € 1.500 onbelast gebleven als tegemoetkoming in de proceskosten. NN heeft het resterende bedrag van € 5.500 gerenseigneerd als zijnde een lijfrente-uitkering waarop de groene tabel van toepassing is en waarop door hen € 2.016 aan loonheffing is ingehouden.

2.7.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 een aangifte IB/PVV ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 162.109 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 4.353. De door NN gerenseigneerde uitkering is niet als belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. De ingehouden loonheffing van € 2.016 is wel als een te verrekenen bedrag aan loonheffing in de aangifte opgenomen.

2.8.

De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 5.500 tot € 167.609.

2.9.

De rechtbank heeft [de getuige] op de zitting van 28 oktober 2022 als getuige gehoord. In het proces-verbaal getuigenverhoor bij de rechtbank staat, voor zover van belang, vermeld:

“In antwoord op de vragen van de rechtbank:

(…) Ik ben opgeroepen als getuige, omdat ik betrokken ben geweest bij een klacht van [belanghebbende] tegen Nationale Nederlanden, destijds Delta Lloyd in een woekerpolisaffaire. (…) Ik werkte destijds bij Nationale Nederlanden als juridisch adviseur. (…)

De achtergrond van de klacht weet ik niet specifiek, maar dat kan niet anders zijn dan dat het ging over de omvang van de kosten en dat [belanghebbende] niet volledig was geïnformeerd over de omvang van de kosten en de wijze waarop deze in rekening werden gebracht bij het aangaan van de polis. Dat was namelijk de kern van alle klachten toen. Ik weet niet wat de precieze vordering was, maar het betrof een compensatie van de kosten.

(…)

Het Kifid was al lang bezig met de zaken en dat was voor ons aanleiding om tot een vergelijk te komen. Het Kifid drong er op aan om te kijken of er een basis was om een schikking en dat was voor ons aanleiding om in gesprek te komen.

(…)

Onlangs heeft de heer [gemachtigde] mij de vaststellingsovereenkomst met [belanghebbende] toegestuurd. Ik kan me de schikking met [belanghebbende] niet specifiek herinneren, maar ik weet dat we in al die zaken tot een vergelijk zijn gekomen. Inhoudelijk weet ik niet meer waarvan we tot een vergelijk zijn gekomen.

Ik durf niet te zeggen wat de grondslag was van de betaling. Wij hebben het altijd gezien als een tegemoetkoming van de kosten in verband met de omstandigheden van het dossier. Dit zijn de kosten waarop de klacht zag, namelijk de kosten waarover Nationale Nederlanden niet goed zou hebben geïnformeerd.

Er werd mij duidelijk gemaakt, door de heer [gemachtigde] , dat er geen inhouding zou moeten plaatsvinden op de betaling. Maar volgens ons blijft het een lijfrenteverzekering en de fiscale mensen bij Nationale Nederlanden waren van mening dat wel loonheffing moest worden ingehouden.

Als er een klacht lag dan keken we in het dossier of er aanleiding was voor een tegemoetkoming.

Nationale Nederlanden was zich niet bewust dat [belanghebbende] verkeerd zou zijn geïnformeerd, Nationale Nederlanden is van mening dat de kosten juist en conform de regeling in rekening zijn gebracht. We vonden dat we in ons gelijk stonden, maar hebben toch aanleiding gezien voor een tegemoetkoming voor de kosten.

In antwoord op vragen van de gemachtigde/belanghebbende:

Ik ben er niet mee bekend dat de klacht van [belanghebbende] niet zag op de hoogte van de kosten maar op vernietiging van de overeenkomst. Dit heeft er mogelijk mee te maken dat voordat wij verweer in konden dienen bij het Kifid de zaken al werden aangehouden door het Kifid. Daarom is niet heel nadrukkelijk naar de klachtenomschrijving gekeken.

(…)

Ik heb meerdere keren intern de vraag gesteld aan de fiscalisten of inhouding moest plaatsvinden en het antwoord was telkens ja.

Nationale Nederlanden heeft met de vaststellingsovereenkomst met [belanghebbende] niet erkent dat te hoge kosten in rekening zijn gebracht.

In antwoord op vragen van de inspecteur:

(…)

In de vaststellingsovereenkomst staat een bedrag en dat we loonheffing inhouden. Het is een vrij korte vaststellingsovereenkomst. We hebben gevraagd aan de klant om die te ondertekenen en de klacht te laten vervallen.

(…)”

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of het bedrag van € 5.500 terecht tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen is gerekend en daarmee terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.3.

Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het beroep op artikel 149, lid 1, Wet van Burgerlijke Rechtsvordering ingetrokken.

4 Gronden

5 Beslissing