Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:702, 22/00260 tot en met 22/00263

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:702, 22/00260 tot en met 22/00263

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 maart 2024
Datum publicatie
11 april 2024
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:702
Formele relaties
Zaaknummer
22/00260 tot en met 22/00263
Relevante informatie
Art. 7 Wet OB 1968

Inhoudsindicatie

Verwijzingszaak naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:131. Omvang verwijzingsopdracht. Bezwarende titel? Uitbreiding rechtsstrijd?

Levering van een schoolgebouw door gemeente aan een onderwijsstichting is niet onder bezwarende titel verricht omdat het bedrag dat de gemeente heeft ontvangen in verband met de overdracht van het schoolgebouw is afgeleid van de kosten van door de onderwijsstichting gewenste bouwkundige voorzieningen die de gemeente volgens de normering van de Wet op het voortgezet onderwijs niet hoefde te bekostigen. Gelet hierop hoeft de vraag of de rechtsstrijd uitgebreid moet worden met de vraag of de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van gemeente, ondanks dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest hier reeds op heeft beslist, niet beantwoord te worden. De beroepen van de gemeente op het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel slagen niet.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/00260 tot en met 22/00263

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 19 juli 2018, nummers LEE 16/4354 tot en met 16/4356 en LEE 18/2007, in het geding tussen de inspecteur en

Gemeente [gemeente] (rechtsopvolger van gemeente [plaats] ),

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn bij beschikkingen teruggaven omzetbelasting verleend over het derde kwartaal van 2015 en het vierde kwartaal van 2015. Belanghebbende heeft over het eerste kwartaal van 2016 omzetbelasting op aangifte voldaan.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft om een teruggaaf van omzetbelasting verzocht over het eerste kwartaal van 2016. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken en tegen de afwijzing van het verzoek om teruggaaf beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en aan belanghebbende teruggaven omzetbelasting verleend. Voorts heeft de rechtbank aan belanghebbende vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend.

1.5.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De inspecteur heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, maar heeft dit ter zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingetrokken.

1.8.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en de proceskostenvergoeding en het bij de rechtbank ingesteld beroep ongegrond verklaard.

1.9.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 februari 20221 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de vergoeding van kosten van belanghebbende voor het geding bij de rechtbank. De Hoge Raad heeft verder het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.10.

Zowel belanghebbende als de inspecteur heeft naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie ingediend.

1.11.

De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [persoon 3] en [persoon 4] . Ter zitting heeft het hof geconstateerd dat - vanwege een administratieve fout van het hof in het digitale toegangssysteem - geen uitnodiging voor deze zitting was verstuurd aan de inspecteur. De zaken zijn daarom niet inhoudelijk behandeld en het onderzoek ter zitting is geschorst tot een nader te bepalen datum.

1.12.

De inspecteur heeft vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.

1.13.

Belanghebbende heeft vóór de nadere zitting een pleitnota, een aanvulling op de pleitnota en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota en de aanvulling daarop worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.14.

De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [persoon 5] en [persoon 4] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [persoon 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.15.

De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

1.16.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.17.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen is vermeld in het verwijzingsarrest onder 2.1.1 tot en met 2.1.5 en naar hetgeen is vermeld in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder 2.1 tot en met 2.27, welke overwegingen het hof overneemt en die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. De in die overwegingen vermelde feiten neemt het hof als vaststaand over. Hieraan voegt het hof nog de volgende feiten toe.

2.2.

In het rapport van de Belastingdienst van 4 augustus 2016, pagina 36 e.v. (hierna: het rapport van de Belastingdienst) is onder meer het volgende opgenomen:

(…)

2.3.

Op pagina 24 van het controlerapport van 4 augustus 2016 staat onder meer het volgende vermeld:

2.4.

In het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is het volgende vermeld:

2.5.

Belanghebbende heeft de volgende verzoeken om teruggaaf omzetbelasting gedaan.

De rechtbank heeft de totale teruggaaf vastgesteld op € 2.271.496, derhalve € 24.755 meer dan waarom is verzocht. Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval teruggaaf voor een bedrag van € 24.755 achterwege dient te blijven.

2.6.

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest als volgt geoordeeld.

‘Beoordeling van de middelen

3.1

Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2.1

Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat leveringen en diensten aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen wanneer zij onder bezwarende titel zijn verricht en deel uitmaken van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 waarvoor de betrokkene als belastingplichtige wordt beschouwd en dus ook als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB.2 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)De economische activiteit is in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 omschreven als alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter en omvat alle stadia van de productie, de distributie en de dienstverrichting.3 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) In het bijzonder wordt de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen als economische activiteit aangemerkt. Het begrip economische activiteit is een objectief begrip in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat ervan.4 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) Dit betekent dat niet relevant is of met de activiteit al dan niet winst wordt beoogd, wordt behaald of kan worden behaald. Evenmin is relevant of een overheidsinstelling met betrekking tot een bepaalde activiteit, zoals de realisatie en levering van een schoolgebouw, een gezonde bedrijfsvoering kan realiseren. Wel is vereist dat de vorenbedoelde werkzaamheden duurzaam worden verricht, en geldt voor overheidsinstellingen dat de door hen tegen vergoeding verrichte werkzaamheden naar hun aard ook door marktdeelnemers moeten kunnen worden verricht.5 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)Bij de hiervoor bedoelde beoordeling komt geen belang toe aan de omstandigheid dat de betrokken activiteit de uitvoering van een bij de wet opgelegde taak vormt of dat het verrichten van die activiteit anderszins door een algemeen of publiek belang is ingegeven.6 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)

3.2.2

Het is van algemene bekendheid dat gemeenten met betrekking tot onroerende zaken (bebouwd en onbebouwd) werkzaamheden in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 verrichten en dat zij daarvoor ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB.7 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) Dergelijke werkzaamheden worden door gemeenten als handelaar, bouwer en/of bouwheer duurzaam verricht en kunnen naar hun aard door elke andere marktdeelnemer worden verricht.

3.2.3

Dat een gemeente voor dergelijke werkzaamheden in sommige gevallen geen (kostendekkende) vergoeding bedingt, doet, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, niet eraan af dat ook in die gevallen voor de heffing van omzetbelasting dergelijke werkzaamheden deel uitmaken van een economische activiteit als bedoeld in artikel 9, lid 1, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 en dat zij dus ook die werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB verricht.Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, volgt verder dat aan het hiervoor in 3.2.2 bedoelde ondernemerschap ook niet in de weg staat dat uitvoering van sommige van die werkzaamheden verband houden met de op gemeenten rustende verplichting uit de Wet VO om te voorzien in huisvesting voor bepaalde op hun grondgebied gevestigde onderwijsinstellingen. Zoals eveneens volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen staat aan dit ondernemerschap evenmin in de weg dat gemeenten met betrekking tot dergelijke schoolgebouwen niet een gezonde bedrijfsvoering realiseren vanwege die verplichting uit de Wet VO.

3.2.4

In aanmerking nemende hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van belanghebbende. De hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 slaagt in zoverre.

3.3

Middel 1 voor het overige faalt. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van middel 1 voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.’

Onder vermelding van de volgende voetnoten:

‘2 Vgl. HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1966, rechtsoverweging 2.5.3.

3 Vgl. HvJ 21 februari 2006, University of Huddersfield Higher Education Corporation, C-223/03, ECLI:EU:C:2006:124 (hierna: het arrest Huddersfield), punt 46 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

4 Vgl. het arrest Huddersfield, punten 47 en 48.

5 Vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776, rechtsoverweging 3.2.2, en HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1966, rechtsoverweging 2.5.3.

6 Vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776, rechtsoverweging 3.3.

7 Vgl. HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1966, rechtsoverweging 2.5.4.’

De Hoge Raad heeft vervolgens het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

2.7.

Cassatiemiddel 2 van belanghebbende luidde:

‘Schending van het recht, en/of verzuim van vormen in het bijzonder de artikelen 7 (https://www.inview.nl/openCitation/idc64fbba19690f9bee23fb50b8fa6aec1) en 15 (https://www.inview.nl/openCitation/id2c80d1030aef222a87855306bf993a61) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), de artikelen 9 (https://www.inview.nl/openCitation/id6ff2f8338e27e06acce067d43f9e6a62) en 168 (https://www.inview.nl/openCitation/idabce61588c15e0a9d8a7dd0bfdae531c) van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de btw-richtlijn) en artikel 8:77 (https://www.inview.nl/openCitation/id59df59d387c9173eecb04297216b1238) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doordat het Hof in rechtsoverweging 4.2 van de hofuitspraak verzuimd heeft te onderzoeken of er tussen de levering van het schoolgebouw en de door [de stichting] betaalde som een voldoende rechtstreeks verband bestaat.’

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Primair is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggave van omzetbelasting van € 2.246.741.

Het geschil na cassatie betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Omvat het geschil na verwijzing, gelet op het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, de vraag of de eigendomsoverdracht door belanghebbende van het schoolgebouw aan het bevoegd gezag van de scholengemeenschap, [de stichting] (hierna: de Stichting) onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden?

Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, dienen vervolgens de volgende vragen te worden beantwoord:

a. Valt de eigendomsoverdracht van het schoolgebouw onder de reikwijdte van artikel 14, lid 2, onderdeel a van Btw richtlijn 2006 en is een bezwarende titel daarom niet vereist?

b. Heeft de eigendomsoverdracht van het schoolgebouw onder bezwarende titel plaatsgevonden?

II. Indien sprake is van een bezwarende titel of indien een bezwarende titel niet vereist is: Is sprake van misbruik van recht?

III. Indien geen sprake is van een bezwarende titel terwijl deze wel vereist is: Is sprake van schending van het rechtzekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel?

Partijen verschillen tevens van mening over het antwoord op de vraag of gelet op de arresten Gmina L. en Gmina O. van het HvJ EU van 30 maart 20232 (hierna: de arresten Gmina L. en Gmina O.) de rechtsstrijd na cassatie uitgebreid moet worden met de vraag of de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van belanghebbende, ondanks dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest hier reeds op heeft beslist.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Wel is belanghebbende het met de inspecteur eens dat van het totaalbedrag dat door de rechtbank aan teruggaaf is vastgesteld van € 2.271.496, een teruggaaf voor een bedrag van € 24.755 achterwege dient te blijven (zie 2.5) De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing