Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-06-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1723, 23/886
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-06-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1723, 23/886
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 juni 2025
- Datum publicatie
- 24 september 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:3801, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/886
- Relevante informatie
- Art. 15, lid 1 Wet OB 1968
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een zorgcomplex ontwikkeld en deze aan een investeerder geleverd (met berekening van omzetbelasting). Belanghebbende heeft alle voorbelasting op haar kosten in aftrek gebracht. De inspecteur is echter van mening dat een deel van de kosten geen betrekking heeft op de levering van het zorgcomplex aan de investeerder en acht de voorbelasting op deze kosten niet aftrekbaar. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep komt het hof tot de slotsom dat belanghebbende wel recht heeft op aftrek van deze voorbelasting. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/886 en 23/887
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland – West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2023, nummers BRE 21/5713 en 21/5714, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft aangiften gedaan voor de omzetbelasting voor het eerste en tweede kwartaal 2020 en daarbij verzocht om teruggaven. De inspecteur heeft besloten niet aan het verzoek ten aanzien van het eerste kwartaal 2020 tegemoet te komen, zoals vastgelegd in een beschikking geen teruggaaf. Daarnaast heeft de inspecteur een naheffingsaanslag vastgesteld voor het eerste kwartaal 2020. Ten aanzien van het tweede kwartaal 2020 heeft de inspecteur een teruggaafbeschikking gegeven waarin de teruggaaf lager is vastgesteld dan verzocht. Ten aanzien van deze teruggaafbeschikking is belastingrente vergoed (de belastingrentebeschikking).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1. genoemde naheffingsaanslag en beschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [persoon 1] en [persoon 2] . Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is een dochteronderneming van [A BV] . [A BV] bezat daarnaast vanaf 28 december 2017 tot en met het tweede kwartaal van 2020 middellijk danwel onmiddellijk 70% of meer van de aandelen in [B BV] .
Op 1 juni 2016 is een turnkey-koopovereenkomst tussen belanghebbende en [C BV] (hierna: de investeerder) gesloten, waarin partijen zijn overeengekomen dat belanghebbende een perceel grond zal leveren en daarop een zorgcomplex zal realiseren.
Op 27 april 2018 hebben belanghebbende en [de aannemer] (hierna: de aannemer) een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van
het zorgcomplex.
Op 17 mei 2018 is tussen belanghebbende en [B BV] een huurovereenkomst gesloten ten aanzien van het zorgcomplex, waarbij belanghebbende als verhuurder optreedt. In deze huurovereenkomst is onder andere de volgende bepaling opgenomen:
‘14.1 Het is Huurder toegestaan om, geheel voor eigen rekening en risico, de zaken zoals omschreven in BIJLAGE 3 als inbouwpakket (dat nog door Huurder zal worden aangeleverd en welke bijdrage schriftelijk dient te zijn goedgekeurd door Verhuurder) (hierna te noemen ‘Inbouwpakket’) vóór de bouwkundige oplevering van het Gehuurde door de aannemer en-/of derden in het Gehuurde te laten aanbrengen, indien en voor zover de bouwkundige oplevering van het Gehuurde hierdoor niet wordt vertraagd. (…)’
In een door belanghebbende overgelegd overzicht van 11 november 2018 van de stichtingskosten van het zorgcomplex is dit inbouwpakket voor een bedrag van € 270.000 opgenomen, dat bestaat uit een keuken, domotica, vast timmerwerk, data/wifi, verlichting en hulpmiddelen.
Belanghebbende heeft ten bate van de ontwikkeling van het zorgcomplex op 6 juni 2018 een perceel grond aangekocht en geleverd gekregen. Op dezelfde dag heeft belanghebbende dat perceel geleverd aan de investeerder.
Op 8 december 2019 is een allonge op de huurovereenkomst opgemaakt. De investeerder is op grond van deze allonge in de rechten getreden van belanghebbende en wordt daarmee de nieuwe verhuurder. In de allonge zijn partijen overeengekomen dat € 275.880 aan meerwerk nodig is om het zorgcomplex te kunnen realiseren. De investeerder is bereid dit bedrag voor zijn rekening te nemen, indien de huurprijs daarop aangepast kan worden. Op grond van deze afspraak heeft belanghebbende vijf meerwerkfacturen van de aannemer doorbelast aan de investeerder voor een totaalbedrag van € 276.022. Belanghebbende heeft alle voorbelasting op het meerwerk in aftrek gebracht.
Blijkens een proces-verbaal van oplevering is het zorgcomplex op 5 februari 2020 door de aannemer opgeleverd.
Een zesde factuur voor meerwerk van de aannemer van 24 april 2020 heeft belanghebbende niet doorbelast aan de investeerder, maar belanghebbende heeft de voorbelasting op deze factuur wel in aftrek gebracht. Daarnaast heeft belanghebbende voorbelasting in aftrek gebracht die ziet op diverse andere kosten die niet behoren tot de aanneemsom of het meerwerk genoemd in 2.6. Hieronder vallen de kosten van de huismeester, advertenties/brochures, schilderwerk, rioolwerkzaamheden, kleine materialen, plantenbakken, keukeninrichting, beveiliging, hulpmiddelen, ICT, alarm, interieur, tuinmeubilair, zorgbenodigdheden vloeren, kroonluchter/lampen, tv's, aansluiting nutsvoorzieningen, gordijnen, koffieapparaat, sloten, eetkamerstoelen en zonwering. Het hof zal de hiervoor genoemde kosten hierna aanduiden als: de kosten.
Belanghebbende heeft op 29 april 2020 in haar aangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal 2020 verzocht om een teruggaaf van belasting van € 13.657.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2020 in haar aangifte omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2020 verzocht om een teruggaaf van belasting van € 21.108.
Belanghebbende heeft in augustus 2020 een overzicht met de naam ‘Doorberekening van de investeringen gedaan door [belanghebbende] aan [B BV] ’ aan de inspecteur verstrekt, dat is gedateerd op 17 juli 2020. Het overzicht bevat onder meer de volgende tabel:
|
Totaal investeringen |
€ 187.483,82 |
|
Verspreid over 10 jaren, per jaar |
€ 18.748,38 |
|
Doorberekening per kwartaal, exc. btw |
€ 4.687,10 |
De investeringen zijn volgens dit overzicht gedaan in de periode juli 2019 tot en met juni 2020. Het overzicht vermeldt daarnaast diverse facturen, waaronder facturen met de omschrijving ‘keuken’, ‘interieur’ en ‘tuinmeubels’.
Daarnaast bevatten de gedingstukken een factuur van 30 juni 2020 aan [B BV] , waarbij met de omschrijving ‘Doorberekening investeringskosten intramuraal kwartaal 2 2020’ een vergoeding van € 4.687,10 in rekening wordt gebracht. Over dit bedrag is 21% omzetbelasting berekend.
De inspecteur heeft op 6 mei 2021 besloten niet aan het verzoek ten aanzien van het eerste kwartaal 2020 tegemoet te komen, zoals vastgelegd in een beschikking geen teruggaaf. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift tegen deze beschikking ingediend, dat op 19 mei 2021 is ontvangen door de inspecteur. Daarnaast heeft de inspecteur op 27 mei 2021 voor het eerste kwartaal 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld voor een bedrag van
€ 33.808. Belanghebbende heeft op 27 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
Ten aanzien van het tweede kwartaal 2020 heeft de inspecteur op 7 juni 2021 een teruggaafbeschikking gegeven, waarin een teruggaaf van € 1.522 is verleend en tevens € 14 belastingrente is vergoed (de belastingrentebeschikking). Belanghebbende heeft op 31 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen deze teruggaafbeschikking.
Op 26 oktober 2021 heeft de inspecteur een bericht per e-mail aan belanghebbende gestuurd, waarin onder meer de volgende tekst is opgenomen:
‘Ik constateer dat er een voornemen bestond/bestaat(?) die investeringskosten (niet opgenomen in de kostprijs van de levering van het complex) op kwartaalbasis voor een periode van 10 jaar door te factureren aan [B BV] . Ik heb de beschikking over een overzicht ten aanzien van de doorberekening van de investeringen voor een totaalbedrag van 187.483,82 euro, resulterende in een doorbelasting van 4.687,10 euro per kwartaal. Tevens heb ik kennis genomen van een verkoopfactuur aan [B BV] inzake doorberekening investeringskosten betreffende Q2 2020, terwijl deze niet werd opgenomen in de aangifte omzetbelasting van belanghebbende. Er heeft dan kennelijk geen doorbelasting plaatsgehad.’
Belanghebbende heeft op 26 oktober 2021 per e-mail richting haar gemachtigde als volgt gereageerd, waarbij [D] refereert aan de accountant van belanghebbende:
‘[de inspecteur] formuleert “het voornemen”
Weet wat er door [D] is geroepen, maar er bestaat geen voornemen dit te doen, wij willen dit nu in een keer als verlies boeken, wij hebben geïnvesteerd in het gebouw en dus recht op teruggave van BTW.’
Diezelfde dag heeft belanghebbende ook per e-mail naar de inspecteur gereageerd met de tekst:
‘Dit gaat alleen over de investeringen van de meubels , die zijn wel keurig doorbelast.
Voor de rest weet ik van niks over een totaal doorbelasting !’
De inspecteur heeft op 20 december 2021 voor zowel het eerste als tweede kwartaal 2020 zijn beslissing op de ingediende bezwaarschriften aan belanghebbende doen toekomen, waarin hij de bezwaren ongegrond verklaart. Deze beslissing wordt voor het eerste kwartaal 2020 bevestigd in een uitspraak op bezwaar van 14 januari 2022 en voor het tweede kwartaal 2020 in een uitspraak op bezwaar van 31 januari 2022.
Bij de motivering van het hoger beroep heeft belanghebbende een ongedateerde verklaring van de investeerder gevoegd, waarin de volgende tekst is opgenomen:
‘We hebben in onze schriftelijke overeenkomsten wellicht niet met zoveel woorden opgenomen dat de keukeninrichting en domotica onderdeel vormden van onze afspraken, maar ik kan met de hand op mijn hart verklaren dat deze afspraken wel degelijk zijn gemaakt. We hebben heel wat mondelinge besprekingen gevoerd gaandeweg het traject en onze afspraken telkens bijgesteld en verfijnd.
Wellicht hadden we onze schriftelijke overeenkomsten moeten aanpassen, maar er was – en is –over en weer zoveel vertrouwen dat we er niet bij stil hebben gestaan om een en ander aan te passen.
Het was inderdaad ons eerste gezamenlijke project. Op jouw advies hebben we voor de op dit project volgende projecten genoemde afspraken wel op papier gezet.’
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende alsnog recht heeft op de volledige aftrek van voorbelasting over het eerste en tweede kwartaal 2020.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot teruggaaf van omzetbelasting conform de door haar ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.