Home

Hoge Raad, 17-02-1932, ECLI:NL:HR:1932:393, 5172

Hoge Raad, 17-02-1932, ECLI:NL:HR:1932:393, 5172

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 1932
Datum publicatie
20 april 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1932:393
Zaaknummer
5172
Relevante informatie
47 AWR

Uitspraak

De Hooge Raad enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van A te X tegen de uitspraak van den raad van beroep voor de directe belastingen I te Amsterdam van 30 September 1931, betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over 1928/29;

Gezien enz.;

Overwegende dat belanghebbende, van beroep makelaar en administrateur, in aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 8.000 en, toen hij daartegen had gereclameerd, hem inzage is gevraagd van boeken en andere bescheiden, welke tot staving zijner beweringen konden dienen; dat hij de verlangde inzage heeft gegeven, doch heeft geweigerd een aantal brieven over te leggen, deels betrekking hebbend op zaken van familieleden, deels op die van derden, niet-familie-leden; dat, nadat de inspecteur den aanslag had gehandhaafd, belanghebbende zich heeft gewend tot den raad van beroep, stellende dat zijn inkomen bedraagt f 6.700,95 en – tegenover het standpunt van den inspecteur, dat hij niet volledig heeft voldaan aan de verplichting, hem bij art. 74 I. B. opgelegd – aanvoerende, dat hij niet gerechtigd was bedoelde brieven ter inzage te geven, aangezien hem omtrent den inhoud daarvan geheimhouding was opgelegd, weshalve hij art. 74 niet heeft geschonden; – dat de raad van beroep de beschikking van den inspecteur heeft gehandhaafd, na te hebben overwogen: 'dat de gehoudenheid van art. 74 I. B. algemeen is opgelegd en dan ook ten aanzien van bepaalde groepen van belastingplichtigen slechts kan worden opgeheven door bijzondere wettelijke regelingen, maar niet op grond van den aard van het door den belastingplichtige uitgeoefend beroep of op grond dat de naleving van het wetsvoorschrift voor hem bezwaren zou opleveren of nadeelen ten gevolge zou hebben;

dat derhalve, ook al zou aan belanghebbende geheimhouding zijn opgelegd, dan nog het voorschrift van art. 74, laatste lid, door hem zou moeten worden nageleefd; dat, nu belanghebbende ten aanzien der bovenvermelde brieven hiermede is gebleven in gebreke, hij mitsdien aan de verplichting hem bij art. 74 voornoemd opgelegd, niet volledig heeft voldaan; dat hierbij opgemerkt worde dat belanghebbende niet heeft gesteld en dat ook niet is gebleken, dat geen der ter inzage gevraagde brieven kon dienen tot staving van belanghebbende's beweringen, bij de behandeling der reclame gedaan; dat het den Raad integendeel aannemelijk voorkomt, dat althans een gedeelte der brieven wel terdege tot staving van bedoelde beweringen kon dienen; dat de onderhavige aanslag derhalve in stand behoort te blijven zoo niet den Raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is; dat daarvan niet is gebleken';

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak opwerpt de volgende middelen van cassatie: I. Schending of verkeerde toepassing van art. 160 der Grondwet, door te beslissen, dat in art. 74 I. B. onder bescheiden mede zouden worden verstaan brieven, hoewel bedoeld artikel der Grondwet uitdrukkelijk onschendbaarheid van briefgeheim naar voren brengt; II. Schending of verkeerde toepassing van art. 1402 en het eerste lid van art. 1403 B. W., door te beslissen, dat niet op grond van den aard van het door appellant uitgeoefend beroep briefgeheim kan worden toegestaan; dat immers, wanneer belanghebbende het briefgeheim zou hebben geschonden, hij een daad zou hebben gedaan in strijd met zijn verantwoordelijkheid tegenover derden; III. Schending of verkeerde toepassing van art. 11 K., door te beslissen, dat slechts ten aanzien van bepaalde groepen van belastingplichtigen kan worden opgeheven hetgeen bij art. 74 I. B. is bepaald; IV. Schending of verkeerde toepassing van art. 74 I. B., door te beslissen, dat onder bescheiden in genoemd artikel zouden zijn te verstaan brieven;

Overwegende dat middel I tevergeefs een beroep doet op art. 160 der Grondwet, daar dit artikel betrekking heeft op het geheim der brieven, welke aan de post of andere openbare instelling van vervoer zijn toevertrouwd, en van zoodanige brieven hier geen sprake is;

Overwegende dat middel II faalt, omdat aan belanghebbende niet met vrucht schending van briefgeheim zou kunnen worden verweten, indien hij ten opzichte der hierbedoelde brieven het voorschrift van art. 74 I. B. had nageleefd, hetgeen hij, naar de raad van beroep op juiste gronden besliste, had behooren te doen, ook al zou hem omtrent den inhoud dier brieven geheimhouding zijn opgelegd;

Overwegende dat middel III niet opgaat, aangezien wat er zij van het bepaalde bij art. 11 K., art. 74 voornoemd een eigen, zelfstandige regeling bevat, krachts welke de reclamant gehouden is aan de door genoemde personen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen;

Overwegende dat ook middel IV niet tot cassatie kan leiden, daar onder 'andere bescheiden' in art. 74 brieven zijn begrepen;

Verwerpt het beroep.