Home

Hoge Raad, 10-12-1947, ECLI:NL:HR:1947:149, 8426

Hoge Raad, 10-12-1947, ECLI:NL:HR:1947:149, 8426

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 1947
Datum publicatie
20 april 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1947:149
Zaaknummer
8426
Relevante informatie
3.11 Wet IB

Uitspraak

De Hooge Raad enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van A te X tegen de uitspraak van den raad van beroep te Utrecht van 25 November 1946, betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1943;

Gezien enz.;

Overwegende dat belanghebbende van de beschikking, door den inspecteur genomen op de tegen den genoemden aanslag gerichte reclame, is gekomen in beroep; dat ten processe is komen vast te staan: dat belanghebbende in het jaar 1943 en ook in de voorafgaande jaren een houthandel dreef en hieruit naar aangifte van belanghebbende in het jaar 1943 te zamen met opbrengsten van enig roerend en enig onroerend goed een zuiver inkomen genoot van f 4.395,14; dat belanghebbende in Januari van het jaar 1943 in combinatie met zekeren B, toentertijd houtimporteur, voor gemeenschappelijke rekening aankocht een dennenbos, gelegen te Y, groot 61 ha, welke laatstgemelde aankoop belanghebbende financierde met gelden uit zijn bedrijf van houthandelaar, waarvoor hij toentertijd in dat bedrijf geen emplooi had; dat belanghebbende in het jaar 1943 wegens verkoop van rond hout uit dit bos een winst van f 12.927,86 en wegens verkoop van stobben, dopheide, kerstbomen, brandhout en takkenbossen uit dit bos een winst van f 5.746,75 genoot; dat de inspecteur de beide laatstgenoemde bedragen tot het belastbaar inkomen van belanghebbende over het jaar 1943 rekende en daarmede voormelde som van f 4.393,14 verhoogde; dat belanghebbende tegen het bijvoegen van de bedragen van f 12.927,86 en f 5.746,75 bezwaar heeft gemaakt, aangezien die bedragen zouden zijn opbrengst van bosbedrijf en alzo naar art. 22, eerste lid, IB '41 niet aan belasting onderworpen; dat hij tot staving van dit standpunt heeft aangevoerd, dat hij het dennenbos aankocht met de bedoeling zijn geld te beleggen en niet meer hout daaruit te vellen dan bij normaal bosbeheer gebruikelijk is, waaraan hij toevoegde, dat wel is waar meer hout uit het bos is geveld en verkocht, doch dat dit geschiedde op last van de overheid, hetgeen belanghebbende bij den aankoop van het bos niet had kunnen voorzien; dat de raad van beroep, op grond van verschillende door den inspecteur naar voren gebrachte omstandigheden, heeft uitgesproken, dat de bedoelde verkopen en leveringen niet beschouwd kunnen worden als niet met den wil van belanghebbende geschied, waarna de raad belanghebbendes bezwaar ongegrond heeft verklaard, zulks op de volgende overweging: 'dat de Raad, in aanmerking nemende, dat zoowel belanghebbende, als genoemde B den houthandel beoefenden, dat belanghebbende den aankoop van het bosch met kapitaal uit zijn bedrijf van houthandelaar financierde en gelet op voormelde verkoopen en leveringen, welke niet geoordeeld kunnen worden gedwongen te zijn geschied, en welke, gezien den aard en den omvang daarvan, de grenzen van normaal boschbeheer verre overschreden, van oordeel is, dat bij belanghebbende, toen hij het bosch aankocht, winstbejag voorzat en hij daarbij handelde in zijn hoedanigheid van houthandelaar, en dat in ieder geval niet aannemelijk is gemaakt, dat opgemelde winsten door belanghebbende zijn genoten uit boschbedrijf in den zin van de reeds meer aangehaalde bepaling, in welk laatste geval intact houden van het bosch op den voorgrond zou hebben moeten staan, hetgeen blijkens bovenstaande handelingen van belanghebbende bij hem in het jaar 1943 niet het geval was';

Overwegende dat belanghebbende in cassatie stelt: Schending of verkeerde toepassing van art. 22, eerste lid, IB '41, subsidiair: Schending of verkeerde toepassing van art. 16 RvB, ter toelichting waarvan hij aanvoert: dat de raad zonder enigen grond of motivering heeft aangenomen, dat de financiering van den aankoop geschiedde met gelden uit het houthandelsbedrijf waarvoor toentertijd in dat bedrijf geen emplooi was, en dat de raad geen rekening heeft gehouden met een aan belanghebbende ingevolge wettelijk voorschrift opgelegde verplichting tot het opnieuw bebossen;

terwijl hij voorts, onder aanvoering van verschillende feiten, waarvan niet blijkt dat zij te voren reeds zijn aangevoerd, de juistheid betwist van 's raads mening, dat hier sprake zou zijn geweest van vrijwilligen verkoop;

Overwegende dat de raad van beroep, vaststellende dat bij belanghebbende niet op den voorgrond heeft gestaan het intacthouden van het bos, terecht daaruit de gevolgtrekking heeft gemaakt dat hier van een bosbedrijf niet sprake was;

dat toch, blijkens de Memorie van Toelichting tot de wet van 28 Juni 1926 (Stbl. nº. 228), waarbij in de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 werd ingevoegd art. 9, letter e – waaraan art. 22 IB '41 is ontleend – de wetgever de onderwerpelijke regeling in het leven heeft geroepen wegens het groot algemeen belang dat in het bezit van een goeden bosstand gelegen is;

dat belanghebbende ten onrechte verdere motivering vordert van 's raads overweging in zake de financiering van den aankoop van het bos;

dat belanghebbende wel is waar heeft gesteld, dat hier sprake was van geldbelegging, doch de raad van beroep zich blijkbaar heeft aangesloten bij de in het vertoogschrift gemotiveerd uiteengezette mening, dat de aankoop met geld van het houthandelsbedrijf had plaats gevonden;

dat voorts belanghebbendes bewering omtrent een hem opgelegde verplichting tot opnieuw bebossen hem reeds hierom niet kan baten, omdat niet blijkt dat hij zich daarop voor den raad van beroep heeft beroepen;

dat ten slotte belanghebbende tevergeefs opkomt tegen 's raads feitelijke beslissing dat hier een vrijwillige verkoop is geschied;

dat het middel dus niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.