Home

Hoge Raad, 30-09-1953, AY2959, 11 506

Hoge Raad, 30-09-1953, AY2959, 11 506

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 1953
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1953:AY2959
Zaaknummer
11 506
Relevante informatie
10 LB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van mevr. A-X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Amsterdam van 2 Mei 1953 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1947 opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting;

Gezien...

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1947 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 9.026; dat de Inspecteur dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den r.v.b.;

Overwegende dat de r.v.b. de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd, na te hebben overwogen:

′dat, als tussen partijen onbetwist is komen vast te staan: dat belanghebbende, thans gehuwd met A, de weduwe is van B, die in 1942 in Auschwitz is overleden; dat B evenals zijn thans nog in leven zijnde broer, als reiziger in dienst was bij de door zijn schoonvader X - tevens de schoonvader van B's broer - gedreven zaak, welk bedrijf na het overlijden van die schoonvader werd ingebracht in de n.v. P, welker aandelenkapitaal voor f 28.000 werd geplaatst bij de weduwe van X, die tevens directrice der n.v. werd - en voor f 2.000 (elk f 1.000) bij de echtgenoten van B en diens broer; dat de n.v. op 14 Juli 1939 bij een Levensverzekering Mij een polis sloot op het leven van B, waarbij werd verzekerd een bedrag van f 10.000, uit te keren op 15 Juli 1962 aan laatstgenoemde zelf, dan wel, wanneer hij voor die datum overleden zou zijn, aan zijn echtgenote - belanghebbende - of, deze overleden zijnde, aan zijn erfgenamen; dat voorts een aandeel in de winst werd verzekerd en een rente van f 500 per kwartaal, uit te keren aan belanghebbende na het overlijden van B en tot 15 Juli 1962, dat de artt. 9, 10 en 11 van de voorwaarden der polis inhouden:

Art. 9. De verzekeringnemer heeft de bevoegdheid gedurende het leven van de verzekerde, zo dikwijls hem dat goed dunkt, een andere begunstigde aan te wijzen. Deze bevoegdheid blijft bestaan, ook al mocht de begunstigde verklaard hebben van de begunstiging te willen gebruik maken. Indien echter de begunstigde met toestemming van de verzekeringnemer verklaard heeft de begunstiging te aanvaarden, kan de verzekeringnemer de voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende rechten slechts uitoefenen met medewerking van de begunstigde, die aldus aanvaard heeft. Bij niet-betaling der premie zal deze begunstigde daarvan door de Levensverz. Mij in kennis worden gesteld en het recht hebben de betaling voort te zetten.

Art. 10. In de plaats van de verzekeringnemer kan een ander worden gesteld, op wien al zijn rechten overgaan.

Art. 11. Geen van de bij art. 9 en 10 omschreven handelingen en in het algemeen generlei toevoeging aan of wijziging in de overeenkomst is van kracht, voordat daarvan een door de Levensverz. Mij ondertekende gedagtekende verklaring op de polis is geplaatst, behalve de vermeerdering of vermindering van het verzekerde bedrag volgens art. 4 en omzetting in een premievrije verzekering volgens art. 6. Een extra-risico als bedoeld in art. 8 kan echter ook per brief worden aanvaard.

dat op 25 Februari 1943 op de polis werd aangetekend, dat blijkens verzoek van de verzekeringneemster d.d. 23 Februari 1943 in afwijking van de bepalingen dienaangaande als begunstigde moet optreden, zowel bij in leven zijn als bij overleden zijn van de verzekerde op 15 Juli 1962, D, of deze overleden zijnde, zijn erfgenamen;

dat op 12 November 1947 op de polis werd aangetekend, dat voormelde wijziging van de begunstiging niet van kracht is, aangezien de verzekerde op 21 Augustus 1942 is overleden en dat de verzekerde rente van laatstgenoemde dag af is ingegaan; dat belanghebbende in 1947 f 2.000 rente krachtens de polis ontving, welk bedrag door de Inspecteur in haar inkomen is begrepen; dat de n.v. eveneens op 14 Juli 1939 een polis - gelijkluidende aan de voormelde - afsloot bij de Levensverzekering Mij op het leven van B's broer; dat op 28 Juli 1942 op deze polis werd aangetekend, dat blijkens schriftelijk verzoek van de verzekeringneemster als begunstigde moet optreden, zowel bij leven, als bij overleden zijn van de verzekerde op 15 Juli 1960, mevr. D of, bij haar overlijden, haar erfgenamen; dat op 5 December 1952 - na de mondelinge behandeling der zaak door de Raad op 21 November van dat jaar - op de polis werd aangetekend, dat wederom als begunstigden werden aangewezen degenen, die in de polis als zodanig worden vermeld en voorts, dat B's broer deze begunstiging aanvaardt en de verzekeringneemster in deze aanvaarding toestemt; dat bij de regeling van de aan de n.v. opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting de terzake van de onderhavige polissen betaalde premies steeds als bedrijfskosten zijn beschouwd; dat ten laste van B en zijn broer nimmer loonbelasting of inkomstenbelasting is geheven wegens aanspraken uit de onderhavige polissen; dat belanghebbende als grond van haar beroep heeft aangevoerd, dat het door haar in 1947 krachtens de polis ontvangen bedrag van f 2.000 niet in haar inkomen over dat jaar had mogen zijn begrepen; dat het hier een familie n.v. betreft, welker feitelijke leiding geheel bij B en zijn broer berustte; dat laatstgenoemde inmiddels directeur is geworden en een aantal aandelen van haar - belanghebbendes - moeder heeft overgenomen, waarbij plannen werden verwezenlijkt, die reeds in 1939 bestonden, doch toen uit overwegingen van pieteit jegens haar moeder toen nog niet werden uitgevoerd; dat de feitelijke toestand deze was, dat B en zijn broer zich bij de onderhavige polissen verzekerden via de n.v., die door hen werd beheerst; dat zij derhalve aanspraken ontleenden aan deze polissen, ook al kon de n.v. andere begunstigden aanwijzen, daar zij zelven de gedragslijn van de n.v. bepaalden; dat dan ook uitsluitend teneinde hun rechten uit de polissen veilig te stellen, tijdens de bezetting andere begunstigden zijn aangewezen, naar blijkt uit de gang van zaken na de bevrijding; dat aanvaarding der begunstiging onder deze omstandigheden een onbetekenende formaliteit was, die men verzuimd heeft te verrichten; dat dit verzuim thans is hersteld; dat uit de bovenvermelde regeling van de aan de n.v. opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting blijkt, dat de Inspecteur daarbij aanspraken van B en zijn broer aanwezig heeft geacht; dat overigens mag worden betwijfeld, of in het algemeen aanvaarding door de begunstigde nodig is voor het verwerven van aanspraken uit een polis, terwijl tenslotte dient te worden opgemerkt, dat de in art. 26 IB '41 opgesomde inkomsten - waaronder aanspraken op toekomstige of voorwaardelijke uitkeringen - in de aanhef van die bepaling belastbaar worden verklaard onverschillig of daarop al of niet aanspraak bestaat; dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, dat, nu wijlen B zijn aanwijzing in de onderhavige polis als begunstigde nimmer heeft aanvaard, door hem geen aanspraken aan deze polis konden worden ontleend, zodat art. 27, sub 5, terecht buiten toepassing is gebleven;

dat tengevolge van het bepaalde bij art. 9 van de voorwaarden der polis, nu aanvaarding als bedoeld in lid 3 van dit artikel niet plaats vond, B nimmer aanspraak op enige uitkering krachtens de polis verwierf, doch voor hem niet meer dan een kans bestond op verwerving van een aanspraak op uitkeringen, waarbij de Raad wil aannemen, dat deze kans - naar belanghebbende stelt - zeer groot was en in feite aan zekerheid grensde;

dat een aanspraak als bedoeld bij art. 26, lid 1, sub 1, IB '41 - waarnaar art. 27, sub 5, van dat besluit verwijst - niet heeft bestaan in het onderhavige geval, zodat laatstbedoelde bepaling reeds hierom terecht door de Inspecteur buiten toepassing is gelaten en in het midden kan blijven, of onder het aldaar gebezigde begrip ′uitkering ineens′ ook een rente, als waarop belanghebbende aanspraak heeft, kan worden gerangschikt;′

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voor gedragen: Sch. of verk. toep. van de artt. 26, lid 1, onder 1e, en 27, onder 5e, IB '41 en als grieven heeft aangevoerd:

1e. dat de aanvaarding van de in een overeenkomst van levensverzekering vervatte begunstiging niet nodig is om een aanspraak op een toekomstige uitkering als bedoeld in art. 26, lid 1, onder 1e, te doen ontstaan;

2e. dat B ook reeds op grond van zijn arbeidsovereenkomst met de n.v. P tot de door de polis verzekerde uitkering gerechtigd was.

Overwegende aangaande de eerste grief:

dat in art. 26, lid 1, le, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de verwerving van aanspraken op toekomstige of voorwaardelijke uitkeringen tot het loon wordt gerekend, waartegenover art. 27, onder 5, van het loon uitsluit de uitkeringen, welke ingevolge zodanige aanspraken worden genoten;

dat wil van zodanige aanspraken gesproken kunnen worden, niet voldoende is, dat voor den werknemer de verwachting bestaat, dat in de toekomst, of bij de vervulling van bepaalde voorwaarden door hem of zijn nabestaanden uitkeringen zullen worden genoten, hoe stellig en gegrond zulk een verwachting ook mag zijn, doch nodig is, dat op die uitkeringen voor hem of die derden enig recht is ontstaan, hoezeer zulk een recht van de vervulling van bepaalde voorwaarden afhankelijk kan zijn gesteld;

dat blijkens hetgeen door den Raad van Beroep feitelijk is vastgesteld voor B enig recht op de in de onderhavige polis verzekerde uitkeringen alleen had kunnen ontstaan, indien hij de daarin vervatte en voor wijziging door den werkgever vatbare begunstiging met toestemming van den werkgever had aanvaard, hetgeen, naar evenzeer feitelijk is vastgesteld, niet is geschied;

Overwegende aangaande de tweede grief:

dat uit de stukken, waarvan de Hoge Raad kan kennis nemen, niet blijkt, dat belanghebbende reeds eerder had gesteld, dat B op grond van zijn arbeidsovereenkomst tegenover zijn werkgeefster tot de in de polis verzekerde uitkeringen gerechtigd was, en deze stelling, als zijnde van feitelijken aard, niet met vrucht voor het eerst in cassatie te berde kan worden gebracht;

Overwegende dat derhalve beide grieven falen en het middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep.