Home

Hoge Raad, 21-10-1953, AY3354, 11 405

Hoge Raad, 21-10-1953, AY3354, 11 405

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 1953
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1953:AY3354
Zaaknummer
11 405
Relevante informatie
3.25 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z. tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Breda van 16 Januari 1953 betreffende den hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1944;

Gehoord...

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voor het jaar 1944 werd opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 288.933, daartegen in beroep is gekomen en de Raad van Beroep dien aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 278.057;

Overwegende dat belanghebbende bij den Raad van Beroep als eerste grief tegen den aanslag heeft aangevoerd, dat de Inspecteur tot zijn inkomen van het jaar 1944 heeft gerekend een bedrag van f 193.367 ter zake van een vordering, die belanghebbende per ultimo 1944 had uit hoofde van in September of Oktober van dat jaar bij hem ten behoeve van de Duitse Weermacht gevorderd leder, hoewel belanghebbende deze vordering op 31 December 1944 op nihil had gewaardeerd;

Overwegende dat de Raad van Beroep omtrent deze grief heeft overwogen:

′dat tussen partijen onbetwist en ook voor de Raad vaststaat: dat einde September begin Oktober 1944 bij belanghebbende in opdracht van de bezettende macht door de Duitse firma W. is in beslag genomen een partij leder tot een totaal bedrag van f 199.447,47, welk bedrag op 10 Oktober 1944 door genoemde W. onder aftrek van 3% korting voor contante betaling is gestort op de Nederlandse Bank te P. ten gunste van belanghebbende; dat laatstgenoemde, aan wie op 2 Oktober 1944 door de Duitse gevolmachtigde bij het Rijksbureau voor huiden en leder was in uitzicht gesteld, dat betaling zou plaats vinden na levering van de toen nog resterende partij en na ontvangst van de betreffende facturen en wel door ′Uberweisung des Gesamtbetrages auf die Nederlandse Bank, P, die die Bezahlung auf die Nederlandse Bank, Z., veranlassen wird′ en die uiteraard in grote spanning verkeerde of betaling inderdaad zou volgen, omstreeks 11 Oktober 1944, toen de telefonische verbindingen met P. vanuit Z. reeds waren verbroken, via zekere Q., Opzichter le klas der Telegrafie en Telefonie, met wie hij in contact was gekomen via diens collega R. te Z., telefonisch contact heeft weten te verkrijgen met de Nederlandse Bank te P., alwaar aan genoemde Q. op zijn vraag, of een bedrag van f 193.000 was gestort ten behoeve van X te Z., werd geantwoord, dat hij de heer X kon gerust stellen, daar het bedrag daags tevoren was gestort, welke mededeling door hem aan zijn collega R. te Z. terstond is doorgegeven; dat belanghebbende daarop onder dagtekening van 24 Oktober 1944 zich schriftelijk heeft gewend tot de Nederlandse Bank te Z. met de mededeling, dat ′volgens zo juist ontvangen inlichtingen, verstrekt door de heer Overwegende van de Nederlandse Bank te P.′ aldaar op 10 Oktober door de firma W. te zijnen - belanghebbendes - gunste was gestort f 193.464 ter overmaking aan uw bank en met verzoek dat bedrag te willen overboeken op zijn rekening bij de firma Y. te S.; dat de Nederlandse Bank te P. blijkens schrijven aan belanghebbende d.d. 25 Juni 1945, op 10 Oktober 1944 heeft getracht een bedrag van f 193.367,17 over te maken naar Z., zulks te zijnen behoeve en in ′opdracht′ van de firma W., doch dat deze overboeking toen niet heeft kunnen plaats vinden, daar de verbindingen tussen Noord- en Zuid-Nederland verbroken waren;

dat uit het vorenstaande volgt, dat belanghebbende per 31 December 1944 ermede bekend was, dat hij toentertijd een bankvordering had op de Nederlandse Bank en niet, zoals in het beroepschrift is gesteld, op de firma W. en er geen termen waren deze vordering anders dan volwaardig te appreciëren en evenmin om haar anders dan volwaardig op te nemen in de balans, opgemaakt in April 1945, zijnde eerst in Juli 1945 gebleken van een omstandigheid op grond waarvan twijfel aan de uitbetaling van het bedrag zou kunnen rijzen, hoedanig twijfel overigens achteraf is gebleken ongerechtvaardigd te zijn;

dat dan ook goed koopmansgebruik vordert, dat belanghebbende de litigieuze vordering op de Nederlandse Bank, die hem zowel per 31 December 1944 als in April 1945 bekend was, voor 100% opnam in zijn balans, zijnde er toentertijd voor belanghebbende geen enkele reden om aan de volwaardigheid dier vordering te twijfelen, terwijl alles wat zich heeft afgespeeld na April 1945 en waarop bij pleidooi beroep is gedaan te dezen irrelevant is;

dat door belanghebbende nog wel is aangevoerd, dat de vordering per ultimo 1944 geenszins als volwaardig kon worden aangemerkt, zulks op grond van de bepalingen van het toentertijd ook in Z. bekend geworden Besluit Vijandelijk Vermogen, doch de Raad dit betoog verwerpt, vermits in casu nu eenmaal geen sprake was van een vordering van belanghebbende op de fa. W., doch, gelijk reeds overwogen, een vordering op de Nederlandse Bank, zijnde bepaaldelijk niet een instelling vallende onder de werking van genoemd Besluit;

dat vervolgens bij pleidooi namens belanghebbende een beroep is gedaan op het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd d.d. 7 Juni 1940, Stbl. A 6, naar luid waarvan de transactie W. als nietig moet worden aangemerkt, terwijl deze nietigheid door de Rechter ambtshalve moet worden uitgesproken, doch ook dit beroep faalt, wijl, ook al moet worden aangenomen, dat de transactie W. krachtens het bepaalde in het Besluit A 6 nietig was, daaruit allerminst volgt, dat belanghebbende te dier zake geen vordering zou kunnen doen gelden, zijnde toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat belanghebbende, die het leder, waarvan, naar tussen partijen in confesso is, teruggave niet meer kon plaats vinden, onverplicht heeft geleverd, recht had op vergoeding van de waarde daarvan, welke waarde hij geredelijk kon stellen en kennelijk ook heeft gesteld op het bedrag der factuur minus 3% zijnde f 193.367;′

Overwegende dat de Raad van Beroep vervolgens naar aanleiding van een tweede grief van belanghebbende, welke thans niet ter zake doet, heeft beslist als voormeld;

Overwegende dat belanghebbende de uitspraak heeft bestreden met de navolgende middelen van cassatie:

1. Schending of verkeerde toepassing van de artt. 10 (oud) Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, 13 en 14 Besluit vijandelijk vermogen (E 133), 6, 10, 12, en 13 Besluit beperking rechtsverkeer in oorlogstijd (A 6),

doordat in de bestreden uitspraak ten onrechte is beslist:

a. dat belanghebbende op 31 December 1944 een vordering had van f 193.367 op de Nederlandse Bank NV te P.;

b. dat deze vordering naar goed koopmansgebruik voor 100% in de balans per 31 December 1944 behoorde te worden opgenomen;

c. dat er op 31 December 1944 of in April 1945 geen enkele reden was om aan de volwaardigheid dezer vordering te twijfelen;

dat immers, zowel de (gedwongen) verkoop van het leder van belanghebbende aan W., als de betaling of overmaking van W. aan de Nederlandse Bank NV te P., van rechtswege nietig zijn krachtens de artt. 6 en 10 Besluit A 6, op welke nietigheid belanghebbende reeds beroep heeft gedaan, doch welke nietigheid in de bestreden uitspraak niet duidelijk is aangenomen ten aanzien van de betaling of overmaking van W.;

dat ten gevolge van deze nietigheden belanghebbende op 31 December 1944 had een vordering, wegens onverplichte levering van het leder, op W., welke vordering in de bestreden uitspraak terecht is gesteld op een bedrag van nominaal f 193.367, doch welke vordering rechtens niet door W. is betaald, omdat krachtens de artt. 6 en 10 Besluit A 6 betaling rechtens niet kon en mocht plaats hebben;

dat belanghebbende dus op 31 December 1944 of in April 1945 nimmer rechtsgelding betaling van deze vordering op een vijandelijke onderdaan kon en mocht verkrijgen, zowel krachtens de artt. 6, 10, 12 en 13 Besluit A 6 als krachtens de artt. 13 en 14 Besluit E 133, welk laatste Besluit, sedert de bevrijding van Z. op 27 Oktober 1944, ter plaatse gold;

dat dus naar goed koopmansgebruik de vordering in de balans per 31 December 1944 terecht pro memorie is opgenomen en terecht op nihil is gewaardeerd;

2. Schending of verkeerde toepassing van dezelfde artikelen benevens art. 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564,

doordat belanghebbende in zijn beroepschrift, als zelfstandigen grond voor de waardering van voormelde vordering per 31 December 1944 op nihil, heeft aangevoerd, dat deze waardering in overeenstemming is met de bestendige gedragslijn, welke in de onderneming van belanghebbende ten aanzien van minderwaardige vorderingen is gevolgd, op welke stelling in de bestreden uitspraak geen beslissing is gegeven, zodat de uitspraak te dien aanzien niet naar den eis der wet met redenen is omkleed;

Overwegende naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve:

dat voor de bepaling van de waarde van een schuldvordering op de fiscale balans beslissend is het subjectieve oordeel, dat de belastingplichtige zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde der vordering op den balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn;

dat belanghebbende in zijn beroepschrift aan den Raad van Beroep heeft gesteld, dat hij de onderhavige vordering per 31 December 1944 op nihil heeft gewaardeerd, omdat naar zijn oordeel het op dien datum uiterst twijfelachtig was of die vordering ooit zou kunnen worden geïnd, mede in aanmerking genomen dat zijn haar ontstaan dankte aan de inbeslagneming van een hoeveelheid leder door den Duitser W. in opdracht van de Duitse Weermacht;

dat belanghebbende er daarbij op gewezen heeft, dat zich bij de waardering de volgende vragen voordeden:

1e. Had de in uitzicht gestelde storting van het bedrag der vordering bij de Nederlandse Bank te P. plaats gehad?

2e. Was bedoeld bedrag, indien gestort, nog aanwezig?

3e. Wat zal na de algehele bevrijding het standpunt van de Nederlandse Regering zijn met betrekking tot in Nederland aanwezige gelden en bezittingen van Duitsers?;

dat belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd, dat, aangezien geen contact bestond met het nog niet bevrijde gebied, de eerste en de tweede vraag niet beantwoord konden worden, en voorts, dat, al zou dit wel het geval zijn geweest en een bevestigend antwoord zijn verkregen, de derde vraag toch nog open bleef;

dat uit een en ander duidelijk volgt, dat belanghebbende als zijn standpunt heeft willen doen kennen, dat ook al zou bij het opmaken van de balans per 31 December 1944 zekerheid hebben bestaan, dat het bedrag der vordering bij de Nederlandse Bank gestort en nog aanwezig was, niettemin de twijfel of de Nederlandse Regering na de algehele bevrijding de uitbetaling van dat bedrag zou toelaten, in aanmerking genomen dat dit bedrag van een Duitser afkomstig was en strekte tot betaling van in opdracht van de Duitse Weermacht in beslag genomen goederen, voldoende reden zou hebben gegeven om de vordering op nihil te waarderen;

dat de Raad van Beroep feitelijk heeft vastgesteld, dat belanghebbende ten tijde van het opmaken van de balans per 31 December 1944 wist, dat het bedrag der meervermelde vordering te zijnen behoeve was gestort bij de Nederlandse Bank te P. met opdracht dat bedrag over te maken naar het kantoor van de Nederlandse Bank te Z., zomede dat belanghebbende aan dit kantoor had verzocht bedoeld bedrag te willen overboeken op zijn rekening bij de firma Y. te S.;

dat de Raad op grond hiervan heeft beslist, dat het aan belanghebbende bij het opmaken van de voormelde balans bekend was, dat hij een vordering had niet op W. doch op de Nederlandse Bank, en dat er geen termen waren deze vordering anders dan volwaardig te achten;

dat de Raad echter deze beslissing niet heeft mogen nemen alvorens de door het beroepschrift aan de orde gestelde vraag te hebben beantwoord of en in hoeverre voor belanghebbende reden kan hebben bestaan de vordering, welke haar oorsprong vond in de inbeslagneming van het leder, niet volwaardig te oordelen omdat ten tijde van het opmaken van de balans redelijkerwijs moest worden rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de uitbetaling van het bij de Nederlandse Bank gestorte bedrag door getroffen of te treffen regeringsmaatregelen zou worden belet;

dat voor de beoordeling van deze vraag van belang is niet, of achteraf op grond van de in het middel vermelde bepalingen van het Besluit Vijandelijk Vermogen en het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd de nietigheid is moeten worden aangenomen van de rechtshandelingen, waardoor de vordering is ontstaan, doch uitsluitend wat er op het tijdstip van het opmaken van de onderhavige balans in het toen bevrijde Z. bekend was omtrent door de Nederlandse Regering getroffen maatregelen betreffende het rechtsverkeer in oorlogstijd, de beperking van het rechtsverkeer na de bevrijding en het vijandelijk vermogen, en, zo daaromtrent op genoemd tijdstip niets of slechts zeer weinig bekend was, welke voorstelling toen in het algemeen in handelskringen te Z. bestond omtrent den aard en de strekking van de maatregelen, die te dezen werden voorzien;

dat uit het vorenstaande volgt, dat de uitspraak niet naar den eis der wet met redenen is omkleed, zodat zij niet in stand kan blijven, terwijl verwijzing moet volgen;

dat in verband met deze beslissing het tweede middel van cassatie buiten behandeling kan blijven;

Vernietigt...

Verwijst...