Home

Hoge Raad, 29-06-1955, AY2539, 12 416

Hoge Raad, 29-06-1955, AY2539, 12 416

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 1955
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY2539
Zaaknummer
12 416
Relevante informatie
3.8 IB, 3.97 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. te Middelburg van 15 Januari 1955 betreffende den aan X te Z opgelegde aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1951;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1951 werd opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 8.003, daartegen tevergeefs bezwaar heeft gemaakt bij den Insp., waarna hij zich heeft gewend tot den r.v.b.;

Overwegende dat de r.v.b. de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 7.003, na te hebben overwogen:

'dat tussen partijen uitsluitend verschil heerst over de vraag of een door app. bij de oprichting van de firma X in deze firma ingebracht onroerend goed, bestaande uit een woon- en winkelhuis, in zijn geheel dient te worden beschouwd als bedrijfspand, zodat ook het woongedeelte als bedrijfsmiddel zou moeten gelden en de in 1951, bij het uittreden van app. uit de firma, tot uitdrukking gekomen meerwaarde van het woongedeelte van het pand als door app. en zijn mede-firmante gemaakte liquidatiewinst zou moeten worden beschouwd;

dat deze vraag door de administratie bevestigend, door app. daarentegen ontkennend wordt beantwoord;

dat is komen vast te staan: dat in de boekhouding der firma van den aanvang af een splitsing is gemaakt tussen het woon- en het bedrijfsgedeelte van het bewuste pand; dat zijdens de administratie in vroegere jaren, ofschoon deze splitsing uiteraard jaarlijks onder het oog van de met het verzorgen van verschillende belastingaanslagen belaste ambtenaren kwam, nimmer tegen die splitsing, heeft stelling genomen, ook niet toen dat - in verband met tussentijdse wijzigingen in de samenstelling van de firma en met het opleggen van aanslagen in de ond.bel. - bepaald noodzakelijk zou zijn geweest om een in de gedachtegang, die de Insp. thans volgt, juiste opstelling der fiscale basiscijfers te verkrijgen; dat naar het oordeel van de Raad uit deze feiten onafwijsbaar volgt, dat app. en zijn vroegere vennoten steeds opzettelijk en doelbewust het woongedeelte van het pand uit de "bedrijfssfeer" hebben gehouden en dat de administratie daarmede volledig is akkoord gegaan; dat derhalve de onderwerpelijke meerwaarde van het woongedeelte van het pand door de administratie ten onrechte is aangemerkt als liquidatiewinst en dus voor app.'s aandeel daarin niet als inkomen had mogen worden belast;'

Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch. van art. 16 RvB jo. artt. 6 en 7 IB '41, doordat de Raad heeft beslist dat het woongedeelte van het pand, waarin belanghebbende tezamen met anderen in vennootschappelijk verband zijn bedrijf uitoefende, niet tot het bedrijfsvermogen behoorde, zodat de bij het uittreden van X uit de vennootschap tot uitdrukking gekomen meerwaarde van het gehele onroerende goed, voor wat het woongedeelte betreft, geen bedrijfswinst vormde, zulks ten onrechte omdat ten deze vaststaat dat X bij de oprichting van de vennootschap het gehele onroerend goed in de vennootschap heeft ingebracht, waaruit volgt dat het gehele onroerend goed sedert de oprichting ten opzichte van alle vennoten deel heeft uitgemaakt van het bedrijfsvermogen, waarin zij elk voor een gedeelte gerechtigd waren;

Overwegende dienaangaande:

dat evenzeer als het mogelijk is, dat tot het fiscale bedrijfsvermogen van de firmanten ener vennootschap behoren goederen, waarvan de eigendom niet in de vennootschap is ingebracht, doch welke het bedrijf dienen, het ook mogelijk is, dat niet tot het fiscale bedrijfsvermogen der vennoten behoren goederen, waarvan de eigendom wel in de vennootschap is ingebracht, doch welke het bedrijf niet aangaan en dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de vennoten;

dat zaken, welke uit haar aard alleen tot het privé-vermogen kunnen behoren, moge de eigendom daarvan al in een vennootschap zijn ingebracht, daardoor niet het karakter van bedrijfsvermogen verkrijgen;

dat toch evenmin als een belastingplichtige, die uitsluitend voor zijn rekening een bedrijf uitoefent, zaken als evenbedoeld tot bedrijfsvermogen kan stempelen door dezelve als zodanig in zijn boekhouding te behandelen, een belastingplichtige door inbreng van den eigendom van dergelijke zaken in een vennootschap kan bewerkstelligen, dat zij tot het bedrijfsvermogen van de vennoten gaan behoren;

dat, zo in een vennootschap zaken zijn ingebracht, waaromtrent een belastingplichtige vrijelijk kan beslissen of en in hoeverre zij tot het bedrijfsvermogen dan wel tot het privé-vermogen zullen behoren, de inbreng weliswaar het vermoeden schept, dat die zaken tot bedrijfsvermogen zijn bestemd, doch dit vermoeden kan worden ontzenuwd doordat het tegendeel wordt aannemelijk gemaakt;

dat, gelijk vaststaat, bij de oprichting van de onderhavige vennootschap onder firma belanghebbende het onroerend goed, bestaande uit een woon- en winkelhuis, in die vennootschap heeft ingebracht;

dat het hier een goed betreft, waaromtrent een belastingplichtige de vrije keuze heeft of hij het in zijn geheel tot het bedrijfs- of het privé-vermogen wil bestemmen, dan wel het wil splitsen in een gedeelte, voor de uitoefening van het bedrijf bestemd, dat tot het bedrijfsvermogen behoort, en een gedeelte, uitsluitend bestemd voor bewoning, dat tot het privé-vermogen behoort;

dat de Raad van Beroep heeft vastgesteld, dat in de boekhouding der vennootschap onder firma van den aanvang af een dergelijke splitsing is gemaakt tussen het woon- en het bedrijfsgedeelte van het pand;

dat de Raad op grond daarvan heeft mogen oordelen, dat de vennoten steeds opzettelijk en doelbewust het woongedeelte van het pand uit de bedrijfssfeer hebben gehouden, en de Raad dienvolgens dit gedeelte heeft mogen aanmerken als fiscaal te behoren tot het privé-vermogen der vennoten;

dat hiervan uitgaande de Raad terecht heeft beslist, dat de bij het uittreden van X uit de vennootschap onder firma tot uitdrukking gekomen meerwaarde van het gehele onroerend goed, voor wat het woongedeelte betreft, geen bedrijfswinst vormde;

dat het middel mitsdien ongegrond is;

Verwerpt het beroep.