Home

Hoge Raad, 09-02-1955, AY2693, 12 084

Hoge Raad, 09-02-1955, AY2693, 12 084

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 1955
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY2693
Zaaknummer
12 084
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Zwolle van 23 April 1954, betreffende den aan X te Z opgelegden aanslag in de ink.bel. over het jaar 1951;

Gehoord den advocaat van belanghebbende;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1951 werd aangeslagen in de ink.bel. naar een inkomen van f 28.086, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den r.v.b., die de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag verminderd tot een aanslag naar een inkomen van f 18.548, uit overweging:

'dat is gebleken: dat app., die zijn beroep van belastingconsulent tot in 1951 uitoefende in een door hem gehuurd pand, in 1951 voor de som van f 27.678,50 aankocht een ander perceel, alwaar hij de uitoefening van zijn beroep voortzette; dat app., wiens wil het is dat dit pand wordt aangemerkt als te behoren tot zijn beroepsvermogen, op de aanschaffingskosten daarvan 1/3 vervroegd wil afschrijven overeenkomstig art. 8, lid 3, IB '41; dat de Insp., erkennende dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot een bedrijfs- of beroepsvermogen afhankelijk is van de wil van de bel.pl., die daarbij binnen de grenzen der redelijkheid vrij is, de door app. gewilde vervroegde afschrijving niet toelaatbaar heeft geoordeeld omdat daarbij naar 's Insp.'s oordeel de grenzen van het redelijke overschreden zouden worden op grond dat van de totale oppervlakte van het pand slechts een zeer gering gedeelte, nauwelijks 1/10 deel, voor de uitoefening van het beroep wordt gebezigd;

dat de Raad uitsluitend een antwoord heeft te geven op de vraag of app., die het gehele pand wil zien aangemerkt als te behoren tot zijn beroepsvermogen, daarbij is gebleven binnen de grenzen der redelijkheid; dat voor de Raad is komen vast te staan, dat de praktijk van app., die een aantal gefortuneerde belastingplichtigen onder zijn cliënten telt, zich blijkens de omzetcijfers over de jaren 1949 tot en met 1953 in de jaren na 1949 belangrijk is gaan uitbreiden; dat aan de Raad aannemelijk geworden is, dat in het jaar 1951 het vroegere pand niet meer aan de eisen van de zich uitbreidende praktijk van app. kon voldoen en dat er voor app. zakelijke redenen aanwezig waren om uit te zien naar een ander perceel, dat uit een oogpunt van ruimte en uitbreidingsmogelijkheid van de praktijkruimte als ook uit representatie-overwegingen meer geschikt was voor uitoefening van de praktijk; dat immers in het vroegere pand, waarvan het schilders- en stucadoorwerk in een zeer slechte staat van onderhoud verkeerde, en waarin app. een vertrek met een oppervlakte van 11,82 m 2 voor de uitoefening van zijn beroep in gebruik had, geen mogelijkheid van uitbreiding van de beroepsruimte aanwezig was, terwijl een voldoende ruimte voor archiefberging ontbrak, en app. somtijds bij het ontvangen van cliënten genoodzaakt was zijn assistent, die zijn werkzaamheden in hetzelfde vertrek verrichtte, tijdelijk naar huis te zenden; dat het nieuwe perceel, waarin app. voorshands een beroepsruimte met een oppervlakte van 12,79 m 2 in gebruik heeft genomen, aan de vorenbedoelde behoeften wat betreft uitbreidingsmogelijkheid van de beroepsruimte en archiefberging voldoet, en vanwege de goede staat van onderhoud en de betere stand, waar het gelegen is, uit representatie-overwegingen voor de uitoefening van het beroep aanmerkelijk gunstiger is dan het vroegere perceel; dat de Raad op grond van deze feiten aannemelijk acht, dat bij de keuze en de aankoop van dit perceel niet zo zeer de wens om een betere en meer comfortabele privé-woonruimte ter beschikking te hebben doch veeleer de eisen van een goede en succesvolle beroepsuitoefening bij app. op de voorgrond hebben gestaan; dat daarom naar 's Raads oordeel app. bij zijn wil om dit perceel geheel te zien aangemerkt als behorende tot het beroepsvermogen is gebleven binnen de grenzen der redelijkheid; dat app. derhalve gerechtigd was 1/3 van de aanschaffingskosten van het perceel vervroegd af te schrijven, zodat zijn zuiver inkomen, dat door de Insp. was bepaald op f 28.086, overeenkomstig het in het beroepschrift gedane verzoek is te stellen op f 18.548;'

Overwegende dat de Staatssecretaris tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:

Sch. of verk. toep. van de artt. 6, 7 en 8 IB '41, doordat de r.v.b. heeft beslist dat het belanghebbende, die het beroep van belastingconsulent uitoefent, vrijstond het door hem bewoonde pand, waarvan een tiende gedeelte voor de uitoefening van het beroep wordt gebruikt, geheel tot zijn beroepsvermogen te rekenen, en bijgevolg daarop af te schrijven op den voet van art. 8, eerste en derde lid, van genoemd Besluit, zulks ten onrechte, omdat belanghebbende, door zijn voor negen tiende gedeelte voor privé-doeleinden gebruikte woning geheel tot zijn beroepsvermogen te rekenen, de grenzen der redelijkheid, binnen welke een bel.pl. in het algemeen vrij is ten aanzien van een ten dele voor privé en ten dele voor de beroepsuitoefening gebezigde woning zelf te bepalen of en in hoeverre hij die tot zijn beroepsvermogen wenst te rekenen, heeft overschreden;

Overwegende dienaangaande:

dat de Raad van Beroep feitelijk heeft vastgesteld, dat in het jaar 1951 het vroegere pand niet meer aan de eisen van de zich uitbreidende praktijk van belanghebbende kon voldoen en dat er voor belanghebbende zakelijke redenen aanwezig waren om uit te zien naar een ander perceel, dat uit een oogpunt van uitbreidingsmogelijkheid van de praktijkruimte alsook uit representatie-overwegingen meer geschikt was voor uitoefening van de praktijk;

dat de Raad voorts heeft aangenomen, dat bij de keuze en den aankoop van het nieuwe perceel niet zo zeer de wens om een betere en meer comfortabele privé-woonruimte ter beschikking te hebben, doch veeleer de eisen van een goede en succesvolle beroepsuitoefening bij belanghebbende op den voorgrond hebben gestaan;

dat de Raad op grond van die feiten en omstandigheden heeft kunnen en mogen beslissen, dat belanghebbende bij zijn wil om laatstgenoemd perceel geheel te zien aangemerkt als behorende tot zijn beroepsvermogen is gebleven binnen de grenzen der redelijkheid;

dat mitsdien het middel faalt;

Verwerpt het beroep.