Hoge Raad, 15-02-1956, AY2002, 12 649
Hoge Raad, 15-02-1956, AY2002, 12 649
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 februari 1956
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 12 649
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. I te Rotterdam van 26 Sept. 1955 betreffende den aan X te Z voor het jaar 1951 opgelegden aanslag in de ink.bel.;
Gezien ...
Overwegende, dat aan belanghebbende voor het jaar 1951 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd, aanvankelijk berekend naar een zuiver inkomen van f 41 828 (bedrijfswinst f 41.000) en ambtshalve verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 20.613 (bedrijfswinst f 19.843);
dat de Insp. dezen aanslag, zoals deze ambtshalve was verminderd, nadat belanghebbende daartegen bezwaar had gemaakt, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. heeft vastgesteld:
'dat app. gedurende het jaar 1951 en sinds 17 Mei 1947 uitoefende het zelfstandig beroep van schipper;
dat hem bij acte van boedelscheiding werd toegescheiden het motorschip A op 31 Maart 1951, welk schip hij in zijn bedrijf gebruikte en in 1951 is blijven gebruiken; dat hem bij die acte tegenover de toescheiding de verplichting werd opgelegd tot betaling van een restant hypothecaire schuld ad f 19.325, tot betaling aan zijn zuster van een bedrag van f 500 en tot betaling aan zijn moeder van een lijfrente ad f 40 per week; dat te zijnen laste zijn gekomen kosten van die acte ad f 187; dat het schip toen een waarde had van f 45.000; dat zijn moeder op 7 Oct. 1951 is overleden, nadat hij haar aan lijfrentetermijnen betaald had f 1.080; dat de bate van 1951 louter uit het schippersbedrijf en andere inkomsten buiten de gevolgen van de transactie met het schip en hetgeen daaraan verbonden was bedroeg f 4.510; dat app. op dit bedrag in mindering mag brengen de som van f 1.080 wegens de betaalde lijfrentetermijnen;'
Overwegende dat uit de uitspraak van den r.v.b. verder blijkt, dat volgens den Insp. het inkomen moet worden berekend als volgt:
Tabel zie gedrukte versie
en dat belanghebbende's bezwaren tegen deze berekening betreffen de winst door den Insp. berekend op het vervallen van de lijfrenteverplichting en in verband daarmede het buiten aanmerking laten van een verlies bij de overneming van het schip geleden doordat de verplichtingen, welke belanghebbende daarbij aanvaarde, hoger waren dan de waarde, die dit voor hem had;
Overwegende dat de r.v.b. de bij de overneming van het schip aanvaarde lijfrenteverplichting heeft gewaardeerd op f 34.670 en daarvan uitgaande den kostprijs van het schip heeft berekend op f 34.670 + f 19.325 + f 500 + f 187
= f 54.682 waartegenover stond als verkrijging een waarde van f 45.000, opleverende een verlies van f 9.682;
Overwegende dat de r.v.b. vervolgens heeft overwogen:
'dat app. na aftrek van f 1.080 voor de betaalde lijfrentetermijnen geacht moet worden in 1951 een winst te hebben genoten van bruto f 3.430 (f 4.510 - f 1.080) + f 33.590 = f 37.020; dat daarop voor dit jaar 1951 in mindering kan komen dank zij de Wet Bhz. '50 een derde van de aanschaffingskosten en dus 1/3 van f 54.682 = f 18.227; dat daarop mede in mindering kan komen de normale afschrijving op de verwervingskosten van het schip na aftrek van het bedrag van de verhoogde afschrijving door ieder der partijen in dier voege berekend dat zij de afschrijving op het casco stellen op 1 1/2 pct. en die op de motor op 5 pct. en de waarde van het casco op het dubbele van die van de motor; dat aan de hand hiervan en van het vorenoverwogene omtrent de verwervingskosten van het schip de normale afschrijving op het casco moet gesteld worden op 1 1/2 pct. van f 24.303 of f 364,50 en 5 pct. van f 12.152 of f 607,60; dat op de brutowinst dus in ieder geval in aftrek moet komen f 18.227 + f 364,50 + 607,60 te zamen f 19.199,10; dat op de bruto-winst echter ook nog in aftrek moet komen het in het vorenstaande berekende verlies op de verwerving van het schip; dat de Insp. daaromtrent heeft aangevoerd, dat dit in strijd is met goed koopmansgebruik; dat deze opvatting niet kan worden gedeeld, omdat verstandig koopmansbeleid medebrengt om het verlies op een aflopende handeling te brengen op het jaar, waarin het verlies geleden werd en het niet te verdelen over een aantal komende jaren, en het hier een aflopende handeling betreft, en zulks temeer nu het verlies door een later opgetreden gebeurtenis is gecompenseerd; dat in dezen ook niet gebleken is van een omstandigheid, waarom een in het betreffende jaar opgetreden bate wel ten voordele en een toen opgetreden verlies niet ten nadele van de bedrijfsresultaten van dat jaar zouden moeten worden gebracht; dat op bovenstaande gronden het zuiver inkomen van app. gesteld moet worden op f 37.020 - f 28.881 = f 8.138;
dat de Insp. bij de bestreden beschikking heeft aangenomen, dat in het voor app. berekende zuiver inkomen begrepen is een bedrag van f 770, dat uit andere oorzaak dan winst uit bedrijf verkregen is en app. dit niet bestreden heeft';
Overwegende dat de r.v.b. op bovenstaande gronden de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 8.138 (bedrijfswinst f 7.368);
Overwegende dat de Staatssecretaris als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
1. Sch. of verk. toep. van de artt. 7 en 8 IB '41 doordat de r.v.b. heeft beslist dat belanghebbende behalve de normale en vervroegde afschrijving op zijn schip ten bedrage van in totaal f 19.199,10, waardoor de boekwaarde van het schip aan het einde van het jaar 1951 f 35.482,90 bedroeg, nog in mindering van zijn winst mocht brengen het verschil tussen den kostprijs van het schip ad f 54.682 en de op f 45.000 getaxeerde waarde van dat schip,
zulks ten onrechte, omdat naast de toegepaste afschrijvingen, waardoor de boekwaarde van het schip reeds is gedaald beneden de getaxeerde waarde, geen plaats meer is voor een op die taxatie berustenden aftrek;
2. Sch. van art. 16 RvB jo. art. 7 IB '41, doordat de r.v.b. na te hebben overwogen dat de bate uit het schippersbedrijf en andere inkomsten, buiten de gevolgen van de transactie met het schip en hetgeen daaraan verbonden was, f 4.510 bedroeg, en voorts dat op dit bedrag de som van f 1.080 wegens de betaalde lijfrente in mindering mocht worden gebracht, waardoor het daalde tot f 3.430, dit bedrag vervolgens heeft verhoogd met slechts f 33.590, terzake van het vervallen van de lijfrenteverplichting, zulks ten onrechte omdat laatstvermeld bedrag blijkens de uitspraak het verschil vormt tussen de waarde van de aangegane lijfrenteverplichting ad f 34.670 he het bedrag der werkelijk betaalde lijfrentetermijnen ad f 1.080, zodat het bedrag van f 1.080 in feite tweemaal ten laste van de winst is gebracht;
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat waardering van bedrijfsmiddelen op een ander bedrag dan dat van de aanschaffingskosten verminderd met de daarop toegepaste afschrijvingen slechts in aanmerking komt, indien de na de afschrijving verkregen boekwaarde hoger dan de bedrijfswaarde blijkt te zijn;
dat uit de uitspraak blijkt, dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake was;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat de Raad van Beroep, door zowel bij de berekening van de normale winst uit het schippersbedrijf de door belanghebbende in 1951 betaalde lijfrente van f 1080 in aanmerking te nemen als bij de berekening van de winst op het vervallen van de lijfrenteverplichting de waarde van die verplichting met f 1080 te verminderen, inderdaad genoemd bedrag van f 1.080 tweemaal in plaats van eenmaal op de winst in mindering heeft gebracht;
Overwegende, dat beide middelen dus gegrond zijn en het inkomen nader moet worden bepaald op f 8.138 + f 9.682 + f 1.080 = f 18.900 en de bedrijfswinst op f 18.130;
Vernietigt...
Vermindert...