Hoge Raad, 18-12-1957, AY1089, 13 320
Hoge Raad, 18-12-1957, AY1089, 13 320
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 1957
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 13 320
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Hertogenbosch van 2 Februari 1957, betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1953 opgelegden aanslag in de venn.bel.;
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1953 een aanslag in de venn.bel. is opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 7.190; dat de Insp. dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de r.v.b. op het beroep van belanghebbende de beschikking van den Insp. heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
'dat de navolgende feiten als onweersproken vaststaan:
De n.v. X werd op 7 Juni 1949 opgericht door A en B met een volgestort aandelenkapitaal van f 10.000 en heeft als doel het uitvoeren van grond-, water-, riolerings- en kultuurtechnische werken en de aanleg van wegen. Dit bedrijf werd voordien uitgeoefend door A, die na de bevrijding gedetineerd werd en wiens vermogen toen onder beheer was gesteld. In die periode werden op last van het militair gezag voorraden en inventaris van A's bedrijf gevorderd en overgedragen aan de gemeente Z, die hiervoor een vergoeding toekende gelijk aan de balanswaarde, welke vergoeding door de beheerder in ontvangst is genomen. Na de beëindiging van het beheer in 1949 maakte A bezwaar tegen deze vergoeding en eiste hij van de directeur van gemeentewerken, dat deze naar de gangbare prijzen in plaats van naar balansprijzen zou worden vastgesteld. Aanvankelijk kreeg hij bij die directeur gehoor en in September 1949 diende hij een aanvullende deklaratie in ten bedrage van f 12.793,50. De directeur van gemeentewerken gaf een mandaat tot uitbetaling van dat bedrag door de gemeenteontvanger, welk mandaat, gedateerd 12 October 1949, door de directeur en de hoofdboekhouder van gemeentewerken werd getekend. De uitbetaling bleef echter achterwege, omdat de accountantsdienst van de gemeente het bedrag te hoog vond en de directeur van gemeentewerken niet kompetent achtte om daarover een beslissing te nemen. Het verzoek van A werd vervolgens aan B en W voorgelegd en na onderzoek afgewezen, welke afwijzende beslissing op 27 Juni 1951 aan de erven van A, die inmiddels was overleden, medegedeeld werd, zonder opgave van redenen. Op 13 Maart 1951 heeft Mr. C, namens de erven A aan de gemeente schriftelijk de vraag gesteld, waarop de vordering van materialen van A gebaseerd was, waarop de gemeente bij brief van 6 Juni 1951 antwoordde, dat op last van het militair gezag de materialen aan gemeentewerken waren overgedragen en de gemeente daarvoor niet verantwoordelijk was, waarna Mr. C geen verdere stappen heeft ondernomen.
In de vergadering van aandeelhouders der n.v. van 28 Augustus 1950 werd besloten tot uitgifte van 15 aandelen a f 1.000, tegen inbreng door A van enige privé vorderingen ten belope van f 16.995,72, waaronder voormelde vordering op de gemeente Eindhoven ad f 12.793,50, terwijl de n.v. hem dan nog f 1.995,72 zou schuldig blijven. Daar A overleed voor de nieuwe aandeelbewijzen waren ondertekend, werd op 24 Februari 1951 wederom een aandeelhoudersvergadering belegd, waarvan ditmaal een notarieel proces-verbaal werd opgemaakt, en waarin andermaal dezelfde besluiten werden genomen.
Overdracht van de vorderingen van A aan de n.v. heeft nimmer plaats gehad, terwijl nieuwe aandelen in 1950 nog niet rechtsgeldig waren uitgegeven.
Op de balans per 31 December 1949 komt de vordering op de gemeente niet voor, terwijl op de balans per 31 December 1950 onder het hoofd 'vlottende aktiva' een post 'Gemeente materiaallevering' ad f 14.395,72 is opgenomen, welke ongewijzigd is overgenomen in de balansen per 31 December 1951 en 1952. Op de verlies- en winstrekening per 31 December 1953 wordt op die post f 10.000 afgeschreven, zodat op de balans per die datum de post 'Gemeente materiaallevering' nog slechts f 4.395,72 groot is.
Enkel over de toelaatbaarheid van deze afschrijving verschillen partijen van mening;
dat de Insp. primair heeft betoogd, dat bij de uitreiking van de nieuwe aandelen in 1951 ter volstorting daarvan geen reële vordering werd ingebracht doch hoogstens een zeer dubieuse claim, waaraan volgens goed koopmansgebruik geen waarde was toe te kennen; dat immers door de betaling in 1946 aan A's beheerder, die deze betaling zonder protest accepteerde, de schuld van de gemeente uit hoofde van de confiscatie in 1944 geheel gedelgd was, en slechts door een tegemoetkoming zijdens de gemeente of door een procedure b.v. wegens onrechtmatige overheidsdaad een nieuwe vordering geldend gemaakt had kunnen worden; dat uit het niet afkomen van de reeds in October 1949 door de directeur van gemeentewerken in het uitzicht gestelde aanvullende vergoeding de betrokkenen reeds voor de afwijzende beschikking van B en W van 27 Juni 1951 moesten afleiden, dat de betaling niet zou doorgaan en zij dit ook voordien reeds begrepen hebben, zoals blijkt uit de vraag van Mr. C aan de gemeente; dat voorts uit het feit, dat B, de andere aandeelhouder in de n.v., en hij alleen in 1951 onder de naam van tantième een extra uitkering van f 10.000 ontving, hoewel de winst daarvoor niet toereikend was en uit het feit, dat B zijn aandelen a pari heeft overgedragen aan de erven A, hoewel de intrinsieke waarde veel lager was, blijkt, dat B zich op deze wijze schadeloos stelde voor de inbreng door A van een waardeloze vordering; dat dus de verlangde afschrijving niet ten laste van de winst mag plaats hebben en zeker niet ten laste van de winst van 1953;
dat toen in Augustus 1950 nog geen betaling had plaats gehad van de aanvullende vergoeding, waarvoor de directeur van gemeentewerken reeds op 12 October 1949 een betalingsmandaat had afgegeven, het voor de aandeelhouders duidelijk moest zijn dat de gemeente niet vrijwillig tot betaling zoude overgaan, hetgeen de beweerde vordering van A uiterst dubieus maakte nu diens beheerder reeds in 1946 zonder protest een schadeloosstelling op basis van de balanswaarde der geconfisceerde goederen had aanvaard, zodat te verwachten was, dat de gemeente zich in een eventuele procedure met succes op rechtsverwerking van de zijde van A zou kunnen beroepen;
dat, terwijl om die reden reeds een opname van deze vordering voor de volle waarde op de balans per 31 December 1950 niet in overeenstemming was met goed koopmansgebruik, deze balanspost bovendien achterwege had dienen te blijven, daar de aandelen, ter volstorting waarvan de beweerde vordering zou worden overgedragen aan de n.v., nog niet waren uitgegeven;
dat, zo er al van een realiseerbare vordering op de gemeente sprake is geweest, dan in ieder na de briefwisseling tussen Mr. C en de formele afwijzing van A's verzoek door de gemeente in 1951 vast was komen te staan, dat deze vordering slechts middels een riskante en - naar app.es gemachtigde zelf heeft gesteld - relatief zeer kostbare procedure geldend zou kunnen worden gemaakt, zodat, waar er na de afwijzende beschikking van B en W d.d. 27 Juni 1951 niets is voorgevallen dat op de waardering van deze vordering van invloed kan zijn geweest, eventuele afschrijving daarop naar goed koopmansgebruik reeds in 1951 had dienen te geschieden en er geen enkele aanleiding is de vordering op 31 December 1952 hoger te waarderen dan op 31 December 1953;
dat de Raad voorts met de Insp. van oordeel is, dat de door app.e niet weersproken feiten, dat B in 1951 een uitkering van f 10.000 ontving onder de naam van tantième hoewel de winst niet toereikend was en dat hij in dat jaar zijn aandelen a pari overdroeg aan de erven A, terwijl die aandelen beduidend minder waard waren, een duidelijke aanwijzing vormen, dat B op deze wijze schadeloos werd gesteld voor de waardeloos geachte inbreng van de vordering op de vordering op de gemeente door A;
dat hieraan niet afdoet, dat in 1953 terzake van de uitgifte van de nieuwe aandelen registratierecht betaald is, daar app.e zich zeer wel dit kleine offer kan hebben getroost om haar aanspraak op de beweerde aftrek van f 10.000 aannemelijker te maken';
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. of verk. toep. van art. 6, lid 2, Ve.B. en van art. 16 RvB, doordat de r.v.b. een afschrijving, groot f 10.000, niet accepteerde op grond dat de vordering van de vennootschap reeds per 31 December 1951 dubieus was en daarom niet in 1953 kan worden afgeschreven, ten onrechte, daar een foutieve waardering van een debiteur wel degelijk in een later jaar naar goed koopmansgebruik tot de juiste hoogte kan worden gecorrigeerd;
Overwegende dat de Raad van Beroep heeft vastgesteld, dat, zo de door wijlen A ingebrachte vordering al ooit enige waarde heeft gehad, deze in elk geval in 1951 als waardeloos had moeten zijn afgeschreven, terwijl uit hetgeen de Raad heeft overwogen ten aanzien van de wijze, waarop in dat jaar de aandeelhouder B met medewerking van de erven van A werd schadeloos gesteld, blijkt, dat naar het inzicht van den Raad van Beroep de aandeelhouders zich hiervan ook terdege bewust zijn geweest;
dat goed koopmansgebruik er zich tegen verzet, dat voor de winstberekening met het oog op de heffing van een belasting, waaraan de jaarlijkse winst ten grondslag ligt, een in enig jaar bewust achterwege gelaten afschrijving in een willekeurig volgend jaar wordt ingehaald;
dat dit niet betekent, dat, aangenomen, dat de vordering bij den inbreng inderdaad een reële waarde heeft vertegenwoordigd, het verlies, dat belanghebbende daarop per saldo zal blijken te hebben geleden, door haar nooit meer in rekening zal mogen worden gebracht;
dat echter, nu belanghebbende bewust verzuimde de waardevermindering van het desbetreffende activum te brengen ten laste van het jaar, waarin die waardevermindering plaats vond, dat verlies eerst tot uitdrukking zal kunnen komen in het jaar, waarin dit activum uit het vermogen van belanghebbende definitief zal blijken te zijn verdwenen;
dat dit ten aanzien van een betwiste vordering als de onderhavige het geval zal kunnen zijn in het jaar, waarin deze op welke wijze dan ook wordt afgewikkeld, of waarin komt vast te staan, dat belanghebbende haar aanspraken opgeeft;
dat belanghebbende, die de beweerde vordering ook in het onderhavige jaar nog voor een, zij het met f 10.000 verminderd, bedrag in haar boeken handhaafde, dit laatste in dit jaar blijkbaar nog niet had gedaan;
dat de Raad van Beroep, uitgaande van de door hem vastgestelde feiten, derhalve terecht heeft geoordeeld, dat ten laste van de winst van het onderhavige jaar geen verlies ter zake van de waardevermindering van deze vordering mag worden gebracht;
dat het middel mitsdien is ongegrond;
Verwerpt...