Home

Hoge Raad, 03-12-1958, AY1793, 8

Hoge Raad, 03-12-1958, AY1793, 8

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 1958
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1958:AY1793
Zaaknummer
8
Relevante informatie
15d Wet LB 1964

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging voor Ziekengeldverzekering, Kinderbijslagverzekering en Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering, gevestigd te Amsterdam, tegen de uitspraak van den Centralen Raad van Beroep van 7 Mei 1958 betreffende de heffing van premie ingevolge de Ziektewet over de jaren 1955 en 1956 van X te Z;

Gezien...

Overwegende dat door voormelde bedrijfsvereniging aan X twee premie-nota's onderscheidenlijk over het jaar 1955 en 1956 zijn toegezonden, in welke nota's de premiebedragen verschuldigd ingevolge de Ziektewet berekend zijn op f 22,78 over 1955 en op f 2,27 over 1956;

dat X met deze nota's niet accoord is gegaan en een voor beroep vatbare premie beslissing heeft gevraagd, waarop de administrateur van voormelde bedrijfsvereniging, handelende in opdracht van haar bestuur, op 7 November 1956 een beslissing heeft gegeven, waarbij de premies voor de uitvoering van de Ziektewet ten behoeve van de verzekering ingevolge deze wet van A door X verschuldigd over 1955 en 1956 zijn vastgesteld op de in bovengenoemde premie-nota's berekende bedragen;

dat X van deze beslissing in beroep is gekomen bij het Scheidsgerecht voor de Ziektewet, gevestigd te Amsterdam, hetwelk bij uitspraak van 11 Januari 1957 de beslissing waarvan beroep heeft bevestigd;

dat X van deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld bij den Centralen Raad van Beroep;

dat deze Raad de uitspraak van het Scheidsgerecht heeft vernietigd, alsmede de beslissing van 7 November 1956 en de door X ten aanzien van de verzekering van A ingevolge de Ziektewet verschuldigde premie heeft vastgesteld over 1955 op f 13,42 en over 1956 op f 2,05, na te hebben overwogen:

′dat de Raad als vaststaande aanneemt:

dat A van beroep kelner, begin October met eiseresse in contact is gekomen, waarna is overeengekomen, dat hij zou trachten verkoopovereenkomsten met door hem te bezoeken personen af te sluiten namens eiseresse, waartoe hij van eiseresse een monsterkoffer meekreeg; dat het aan eiseresse en aan A bekend was, dat laatstgenoemde voor het bezoeken van bedoelde personen belangrijke onkosten zou moeten maken aan reis- en verblijfkosten; dat A niet gebonden was aan vaste werktijden, niet verplicht was op bepaalde dagen ten kantore van eiseresse te verschijnen noch om regelmatig rapport uit te brengen over door hem gebrachte bezoeken; dat A vrij was om ook voor andere firma's te reizen, doch dat hij in de perioden van 10 October 1955 tot en met 23 December 1955 en van 3 Januari 1956 tot en met 7 Januari 1956, gedurende welke hij voor eiseresse werkzaam is geweest, uitsluitend ten behoeve van eiseresse zijn bemiddeling heeft verleend; dat het verlenen van deze bemiddeling voor hem niet een bijkomstige werkzaamheid was en dat hij deze bemiddeling regelmatig heeft verleend; dat hij voor zijn werkzaamheid een provisie ontving van 15%, bij de vaststelling van welker hoogte er van is uitgegaan, dat deze provisie zowel zou zijn een beloning voor de door A te verrichten arbeid als een vergoeding van de door hem te maken onkosten; dat A eerst een week op een weekkaart heeft gereisd en daarna gedurende 2 maanden een maandabonnement op de Nederlandse Spoorwegen heeft gehad, dat van zijn provisie geen loonbelasting is ingehouden;

dat naar 's Raads oordeel A zijn arbeid niet heeft verricht in loondienst van eiseresse ingevolge een met haar gesloten arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, doch dat hij ingevolge het bepaalde in art. 4 der Ziektewet geacht moet worden deze werkzaamheden in loondienst van eiseresse te hebben verricht;

dat thans nog tussen partijen in geschil is en door de Raad moet worden beslist, hoeveel het loon heeft bedragen, dat over 1955 en over 1956 voor premieberekening ingevolge de Ziektewet in aanmerking komt;

dat over voormelde tijdvakken van A in totaal bruto aan provisie is uitbetaald respectievelijk f 682 en f 63, terwijl hij over die tijdvakken in totaal een bedrag van respectievelijk f 280 en f 6 aan onkosten heeft moeten uitgeven, zodat hij na aftrek van het bedrag, dat als vergoeding van de door hem te maken onkosten is aan te merken, netto als vergoeding voor zijn arbeid heeft ontvangen respectievelijk f 402 en f 57;

dat ingevolge art. 60 der Ziektewet een premie wordt geheven, vastgesteld op een percentage van het loon van de verzekerde arbeiders;

dat ingevolge art. 8 dier wet voor de toepassing dier wet onder loon wordt verstaan het loon in de zin van de Co. SV;

dat art. 4 Co. SV onder loon verstaat al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, terwijl ingevolge art. 6, 1e lid aanhef en onder k, niet tot het loon behoren vergoedingen, voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten, die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken;

dat de Raad van oordeel is, dat in gevallen, waarin niet in loondienst zijnde personen een totale uitkering ontvangen, welke uitdrukkelijk bedoeld is zowel te strekken tot beloning van hun arbeid als tot vergoeding van de door hen te maken onkosten, de totale uitkering zonder aftrek van de onkosten niet als loon in de zin der Coördinatiewet mag worden aangemerkt;

dat de strekking van de Co. SV is coördinatie van bepalingen van sociale verzekeringswetten met die van de loonbelasting en de vereveningsheffing en het daardoor mogelijk te maken, dat kan worden volstaan met een loonlijst ten dienste zowel van de uitvoering der verschillende sociale verzekeringswetten als van de toepassing en de controle van de loonbelasting en de vereveningsheffing;

dat deze strekking niet wordt en ook niet kan worden verwezenlijkt in die gevallen, waarin door de bijzondere aard van de arbeidsverhouding van de werknemer hetzij geen enkele vorm van inhouding van loonbelasting van toepassing is hetzij de loonbelasting naar een bijzonder tarief en bijzondere maatstaven krachtens een speciale beschikking wordt geheven;

dat tot de eerste groep behoren de handelsagenten gelijk A, terwijl tot de tweede groep behoren personen, die voor hun prestatie worden beloond met een bepaald bedrag hetzij per stuk hetzij per eenheid hetzij met een evenredig deel van de opbrengst en dergelijke, waarin noodzakelijkerwijs de vergoeding van de te maken onkosten is begrepen, waarbij met name valt te denken aan thuiswerkers, deelvissers, artiesten, aangenomen werk;

dat bij bedoelde speciale loonbelastingbeschikkingen als regel bepaald is, dat na afloop van het kalenderjaar een aanslag in de inkomstenbelasting moet worden opgelegd om tot een juiste vaststelling van inkomsten en verwervingskosten te komen, dat bijzondere beschikkingen van de Inspecteur niet worden toegelaten in verband met enerzijds de verplichte definitieve aanslag in de inkomstenbelasting, anderzijds, omdat het bijzondere tarief reeds is afgestemd op de hoge verwervingskosten;

dat naar 's Raads oordeel niet aannemelijk is dat de wetgever kan hebben bedoeld dat de werkgever de premien verschuldigd ingevolge de sociale verzekeringswetten zag berekend naar bruto-uitkeringsbedragen zonder aftrek van de ook naar de bedoeling van de betrokken werkgevers en werknemers in de bruto-uitkeringsbedragen begrepen gedeelten, welke strekken tot vergoeding van door de werknemer te maken onkosten;

dat de Raad hierbij nog wil opmerken, dat hij het juist acht, dat ten aanzien van werknemers, die krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in loondienst zijn, de eis wordt gesteld, dat de onkostenvergoeding bepaaldelijk is vastgesteld op een overeengekomen bedrag, bij gebreke waarvan deze onkostenvergoedingen voor de toepassing van de Co. SV en het Besluit LB als loon moeten worden aangemerkt, aangezien in die gevallen in 't algemeen het fixeren van de onkostenvergoeding weinig bezwaren zal opleveren en het gezag van de werkgever een voldoende toezicht mogelijk maakt op de juiste besteding van de onkosten-vergoeding en de arbeidsprestatie van de werknemer;

dat ten slotte naar's Raads oordeel art. 4 Co. SV aangevende, dat onder loon wordt verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, niet kan betekenen, dat ten aanzien van een niet in loondienst zijnde persoon, die zelfstandig bepaalde werkzaamheden verricht, wanneer hij door wetsduiding als werknemer in de zin der Ziektewet wordt beschouwd, hetgeen hij voor de door hem te presteren arbeid ontvangt, in zijn geheel als loon is te beschouween, hebbende zo'n persoon evenals iedere ondernemer uiteraard bedrijfsonkosten, welke niet als winst - en dus ook niet als loon - kunnen worden aangemerkt;

dat het loon van A, dat voor premieberekening in aanmerking komt, mitsdien over 1955 en 1956 moet worden gesteld op respectievelijk f 402 en f 57;

dat de premie voor de ziekengeldverzekering over 1955 door gedaagde op 3,34% van het loon en over 1956 op 3,6% is vastgesteld;

dat eiseresse ter zake mitsdien over 1955 aan premie verschuldigd is f 13,42 en over 1956 een bedrag van f 2,05;′

Overwegende dat het Bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging een middel van cassatie heeft voorgedragen hetwelk als volgt kan worden weergegeven:

Sch. althans verk. toep. van de artt. 2, 3, 4 en 6, lid 1, onder k, Co. SV door te overwegen en te beslissen als hierboven weergegeven en daarbij meer in het bijzonder te oordelen:

a. dat met betrekking tot de verzekering van A - die, naar de Centrale Raad vaststelt, zijn arbeid niet heeft verricht in loondienst van X ingevolge een met haar gesloten arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, doch die, ingevolge art. 4 der Ziektewet geacht moet worden zijn werkzaamheden in loondienst van X te hebben verricht - als het loon, dat over 1955 en 1956 voor premieberekening ingevolge de Ziektewet in aanmerking komt, moet worden aangemerkt de brutopremie verminderd met de door A gemaakte kosten, hoewel van een afzonderlijke onkostenvergoeding geen sprake was, doch slechts van de bedoeling dat de bruto uitkering mede zou strekken tot bestrijding van onkosten,

b. dat slechts dan wanneer er sprake is van een werknemer, die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in loondienst is, de eis geldt, dat de onkostenvergoeding bepaaldelijk is vastgesteld op een overeengekomen bedrag, bij gebreke waarvan die vergoeding voor de toepassing van de Co. SV als loon moet worden aangemerkt,

c. dat in art. 4 Co. SV ′als hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten′ ten aanzien van een persoon, die als werknemer door wetsduiding in den zin der Ziektewet zelfstandig werkzaamheden verricht niet kan betekenen dat hetgeen hij voor de door hem te presteren arbeid ontvangt in zijn geheel als loon is te beschouwen, indien hij naar de bedoeling van werkgever en werknemer daaruit mede onkosten zal bestrijden,

zulks ten onrechte, omdat

1. enz.;

Overwegende ten aanzien van het middel:

dat de Coördinatiewet Sociale Verzekering - verder ook Coördinatiewet te noemen - in de artikelen 2 en 3 zich voor de omschrijving van de begrippen werknemer en werkgever geheel aansluit bij de voor elke sociale verzekeringswet afzonderlijk geldende bepalingen en aldus voor de toepassing van de Ziektewet onder ′werknemer′ en ′werkgever′ verstaat degenen die ingevolge laatstgenoemde wet als verzekerde (arbeider) onderscheidenlijk werkgever in aanmerking komen;

dat in verband hiermede voor wat de toepassing van de Ziektewet betreft de bij de omschrijving van het loonbegrip in artikel 4 der Coördinatiewet gebruikte term ′dienstbetrekking′ omvat iedere verhouding tussen een ′arbeider′ en een ′werkgever′ in den zin van de Ziektewet, welke voor de toepassing van deze wet als loondienst wordt beschouwd;

Overwegende dat de Ziektewet, in artikel 1 vooropstellend dat als arbeider in den zin dier wet - en derhalve als verzekerde (artikel 20) - wordt aangemerkt de arbeider, die in loondienst werkzaam is, daarnaast in de artikelen 2 tot en met 7 personen vermeldt - waaronder de provisiereiziger die werkzaam is onder de in artikel 4 aangegeven omstandigheden - , die, hoewel zij niet in loondienst werkzaam zijn, voor de toepassing der Ziektewet geacht worden in loondienst te zijn;

dat dit wil zeggen, dat deze personen door wetsduiding voor de Ziektewet gelden als arbeider (verzekerde), degeen voor wie zij werkzaam zijn geldt als werkgever en hetgeen zij voor hun werkzaamheden genieten geldt als loon in den zin dier wet;

Overwegende dat daarom artikel 8 der Ziektewet, voor hetgeen deze wet onder loon verstaat verwijzend naar het loon in den zin van de Coördinatiewet, daarmede voor al de bovenbedoelde loondienstverhoudingen die de Ziektewet erkent - onverschillig of zij dit zijn naar burgelijk recht dan wel door wetsduiding een en hetzelfde loonbegrip toepasselijk ver klaart: het loon dat in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering is omschreven en begrensd;

dat hieruit volgt, dat de wet geen ruimte laat om - gelijk de Centrale Raad in de bestreden uitspraak heeft gedaan - wat betreft het loon als grondslag voor de premieheffing Ziekteverzekering de artikelen 4 en 6, lid 1, onder k, der Coördinatiewet verschillend te interpreteren al naar gelang het gaat.om loondienst naar burgerlijk recht dan wel om een verhouding, welke naar de Ziektewet als loondienst beschouwd moet worden;

Overwegende dat, wat betreft de vraag hoe de bedoelde artikelen betreffende loon in den zin van de Coördinatiewet moeten worden verstaan, in het oog moet worden gehouden, dat deze wet in verband met de wet van 24 December 1953 tot coördinatie van bepalingen loonbelasting en vereveningsheffing met die van heffingen sociale verzekering (Stbl. 589) het loonbegrip, dat tot grondslag dient van de premieheffing sociale verzekering, heeft doen aansluiten bij dat van de loonbelasting, al bleef de coördinatie van de kringen van verzekerden en van personen waarvan loonbelasting wordt geheven nog achterwege;

dat ingevolge genoemde wetten de omschrijving van het loonbegrip van artikel 4 van de Coördinatiewet overeenkomt met de definitie in artikel 4 van het Besluit op de Loonbelasting 1940, terwijl artikel 6, lid 2, onder k, van deze wet gelijkluidend is aan het nieuwe artikel 6, lid 1, onder e, van dit besluit;

Overwegende dat het stelsel der Coördinatiewet in aansluiting aan dat van het Besluit op de Loonbelasting 1940, gelijk ook uit de Memorie van Toelichting tot artikel 4 van bedoelde wet blijkt, hierop neerkomt, dat de definitie van het loonbegrip in artikel 4 zo ruim mogelijk is gehouden, zodat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten in beginsel tot het loon behoort, terwijl de uitzonderingen op den algemenen regel zijn aangegeven in het eerste en tweede lid van artikel 6;

Overwegende dat hieruit volgt dat ook alleen dan hetgeen in het door den werknemer genotene begrepen is ter vergoeding van door den werknemer te maken onkosten buiten het loonbegrip zal vallen, indien er sprake is van een onkostenvergoeding, welke door artikel 6, lid 1, onder k, van de Coördinatiewet van het loonbegrip is uitgezonderd;

Overwegende dat onder de in deze laatste bepaling omschreven ′vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke onkosten...′ moeten worden verstaan afzonderlijk vastgestelde bedragen, die de werknemer van den werkgever ontvangt met de bestemming daaruit bepaalde onkosten, die hij in verband met zijn dienstbetrekking moet maken, te bestrijden;

dat deze uitlegging, die met de bewoordingen der wet in overeenstemming is, steun vindt in de wetsgeschiedenis en aansluit bij de betekenis, welke aan artikel 6, lid 1, onder e, van het Besluit op de Loonbelasting moet worden toegekend;

Overwegende dat wat de wetshistorie betreft in de Memorie van Toelichting tot de Coördinatiewet Sociale Verzekering met betrekking tot artikel 6, lid 1, onder k (destijds j), wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe artikel 6, lid 1, onder e, van het Besluit op de Loonbelasting, in welke toelichting wordt opgemerkt dat de in bedoelde bepaling omschreven uitzondering op het loonbegrip overeenkomt met de bestaande vrijstelling van artikel 6, letters a en b, van het besluit; dat in deze bepalingen gesproken werd van ′afzonderlijke vergoedingen′, welke de werknemer ter bestrijding van noodzakelijke onkosten ontvangt;

Overwegende dat het Besluit op de Loonbelasting in artikel 13 vermeldt de kosten tot verwerving van het loon en daarbij in het slot van het tweede lid bepaalt, dat als zodanig niet in aanmerking komen kosten, welke moeten worden bestreden uit de in artikel 6, lid 1, onder e, bedoelde vergoedingen;

Overwegende dat deze bepaling veronderstelt, dat ter bestrijding van bepaalde onkosten afzonderlijke vergoedingen tot een overeengekomen bedrag beschikbaar zijn gesteld;

dat naast deze afzonderlijke onkostenvergoedingen, die niet tot het loon gerekend worden, artikel 13 voornoemd voor de loonbelastingheffing de mogelijkheid kent, dat zekere uitgaven, die door den werknemer uit het loon bekostigd worden, als kosten tot verwerving van het loon volgens de daarvoor gestelde regelen bij de berekening van de loonbelasting op het loon in mindering worden gebracht;

Overwegende dat de Coördinatiewet met het oog op de berekening van de premien verschuldigd volgens de sociale verzekeringswetten wel, overeenkomstig het Besluit op de Loonbelasting, van het loonbegrip de afzonderlijke onkostenvergoedingen uitzondert, doch, anders dan genoemd besluit, met verwervingskosten geen rekening houdt;

Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat het middel in zijn drie onderdelen gegrond is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven;

Overwegende dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;

Vernietigt...

Handhaaft de uitspraak van het Scheidsgerecht voor de Ziektewet van 11 Januari 1957.