Home

Hoge Raad, 14-06-1972, AY4396, 16816

Hoge Raad, 14-06-1972, AY4396, 16816

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 1972
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1972:AY4396
Zaaknummer
16816
Relevante informatie
3.5 IB, 3.8 IB

Uitspraak

De HR enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 febr. 1972 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1968;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1968 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 67.178, geheel belast op de voet van de belastingtabel, na vergeefs bezwaar in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof heeft overwogen:

'dat belanghebbende na wijziging van zijn conclusie in beroep vermindering van de aanslag heeft verzocht tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 13.088, terwijl de Insp. primair heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 72.935, waarvan een gedeelte groot f 59.847 te belasten naar het tarief bedoeld in art, 57, lid 2, IB '64, hierna ook te noemen 'de Wet';

Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

'dat belanghebbende tot 31 maart 1968 als vertegenwoordiger in loondienst geweest is bij een n.v., die een verzinkerij dreef;

dat hij toen al jaren het voornemen koesterde om voor eigen rekening een verzinkerij te beginnen;

dat hij in verband met dat voornemen op 30 dec. 1965 heeft gekocht een in de gemeente R. gelegen terrein, groot omstreeks 2300 m2;

dat de financiering van de koopsom ad A f 11.000 geschiedde door het aangaan van een lening groot f 2.000 en voorts uit eigen middelen;

dat de gemeenteraad van R. in jan. 1966 een bestemmingsplan heeft goedgekeurd, waarin voormeld perceel de bestemming industrieterrein had;

dat hij op 31 aug. 1966 van dat perceel een gedeelte groot 1600 m2 weer heeft verkocht voor f 16.000;

dat hij op 13 nov. 1967 een aangrenzend perceel industrieterrein, groot 1000 m2 heeft gekocht voor f 5.500, op welk terrein hij een koopoptie had;

dat B en W van de gemeente R. bij hun besluit van 17 nov. 1967 aan belanghebbende vergunning verleend hebben tot het bouwen van een bedrijfshal met kantoren en kantine ten behoeve van een thermische verzinkerij;

dat belanghebbende bij notariële akte van 20 mei 1968 met een ander heeft opgericht de 'NV Verzinkerij R', gevestigd te R.;

dat belanghebbende toen ter volstorting van de door hem genomen aandelen heeft ingebracht voormeld perceel grond met daarop te stichten kantoor en fabriekshal, van welke inbreng de waarde is vastgesteld op f 110.000;

dat de bouwkosten van de bedrijfshal met kantoren en kantine f 31.200 bedragen hebben;

dat de Insp, het door belanghebbende met deze transacties behaalde voordeel heeft becijferd als volgt:

(…)

dat de bestanddelen van het belastbare inkomen, welke tussen partijen niet in geschil zijn, per saldo bedragen f 13.088;'

Overwegende dat het Hof het geschil als volgt heeft omschreven:

'dat het geschil de vraag betreft of het hierboven vermelde, door de Insp. becijferde voordeel ad f 59.847 als stakingswinst van een door belanghebbende gedreven onderneming tot belanghebbendes belastbare inkomen behoort;'

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:

'dat belanghebbende voormelde vraag in ontkennende zin beantwoordt, waartoe hij aanvoert, dat hij nimmer ondernemer geweest is; dat hij zich tegenover de fiscus altijd - en terecht - op het standpunt gesteld heeft dat de betreffende stukken grond tot zijn privé-vermogen behoorden; dat dit niet anders werd doordat in 1968 de werkplaats werd gesticht; dat niet de innerlijke bedoeling beslissend is voor de vraag of een zaak tot iemands bedrijfs- of privé-vermogen behoort, maar de keuze gemaakt bij de aangifte voor de ink.bel.; dat hij in dit verband verwijst naar HR 16 dec. 1964, BNB 1965/37; dat de Insp. de vraag bevestigend beantwoordt, ter ondersteuning waarvan hij betoogt, dat uit de vastgestelde feiten volgt, dat belanghebbende een onderneming gedreven heeft; dat belanghebbende de grond niet heeft gekocht als privé-belegging of als speculatie, maar ten einde daarop bedrijfsgebouwen te stichten; dat hieruit volgt dat het hem niet vrijstond die grond naar eigen inzicht tot zijn privé- dan wel tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen; dat het arrest waar hij zich op beroept, dan ook geen steun aan zijn standpunt geeft; dat zijn onderneming een aanvang genomen heeft toen hij een perceel industrieterrein aankocht ten einde daar een fabriekshal op te bouwen; dat hij subs. belanghebbende sedert nov. 1967 als ondernemer aanmerkt; dat in dat geval de winst bedraagt f 56.300; dat hij meer subs, de voordelen sedert nov. 1967 tot een bedrag van f 57.050 belast acht als andere inkomsten uit arbeid; dat hij nog meer subs. belast acht als andere inkomsten uit arbeid het voordeel door belanghebbende met de bouw van de opstallen behaald, te weten f 37.550;'

Overwegende dat het Hof t.a.v. het geschil heeft overwogen;

'dat het Hof met de Insp. van oordeel is, dat belanghebbende sedert ultimo 1965 een onderneming gedreven heeft;

dat toch in de regel een onderneming in de zin van de art. 6 e.v. van de Wet aanvangt, zodra de daarop gerichte wil in een handeling wordt geuit; dat de aankoop in dec. 1965 door belanghebbende van een perceel industrieterrein als uiting van zijn voornemen om voor eigen rekening een verzinkerij te beginnen een ondernemingshandeling was;

dat hieraan niet afdoet dat uiteindelijk niet belanghebbende zelf, maar een door hem opgerichte n.v. de feitelijke verzinkerij is gaan drijven;

dat de grond in een zo rechtstreeks verband staat tot de uitoefening van de onderneming dat deze verplicht ondernemingsvermogen vormde;

dat belanghebbende derhalve geen keus had de grond tot het ondernemings- dan wel privé-vermogen te rekenen, zodat het beroep van belanghebbende op het door hem vermelde arrest faalt;

dat, aangezien de onderneming van belanghebbende door de inbreng in de n.v. gestaakt is de bij die staking behaalde winst ad f 69.847 overeenkomstig het verzoek van belanghebbende - na aftrek van de vrijstelling groot f 10.000 als bedoeld in art. 8, letter d, van de Wet - belast behoort te worden naar het tarief bedoeld in art, 57, lid 2, van de Wet;

dat uit het vorenoverwogenen volgt dat het belastbare inkomen heeft bedragen: f 13.088 + f 59.847 = f 72.935;

dat de grief van belanghebbende derhalve faalt, doch de uitspraak van de Insp. niet in stand kan blijven nu belanghebbende het verzoek heeft gedaan het omstreden winstbestanddeel te belasten op de voet als zoeven vermeld;';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 72.935, waarvan een deel groot f 59.847, voor omslag van de pers.verpl., te belasten naar het tarief van art. 57, lid 2, van de Wet;

Overwegende dat belanghebbende als grieven tegen 's Hofs uitspraak heeft aangevoerd:

'dat de bedoelde uitspraak van het Hof, waarbij werd beslist: a. dat de aankoop in dec. 1965 door belanghebbende van een perceel industrieterrein als uiting van zijn voornemen om voor eigen rekening een verzinkerij te beginnen een ondernemingshandeling was,

b. dat hieraan niet afdoet dat uiteindelijk niet belanghebbende zelf maar een door hem opgerichte n.v. de feitelijke verzinkerij is gaan drijven,

c. dat de grond in een zo rechtstreeks verband staat tot de uitoefening van de onderneming dat deze verplicht ondernemingsvermogen vormde, niet in stand kan blijven op de navolgende gronden: wat betreft het gestelde onder a: op of omstreeks jan. 1966, werd door de gemeenteraad te R. goedkeuring verleend voor een bestemmingsplan, waarin voormeld perceel de bestemming van industrieterrein kreeg; dat dit besluit altijd een goedkeuring behoeft van Gedeputeerde Staten, zodat niet juist kon worden gesteld door het Hof, dat belanghebbende, in dec. 1965 een industrieterrein kocht, daar integendeel t.a.v. dit perceel grond de bestemming niet bekend was bij de aankoop;

dat in de gedachtengang van het Hof niet had mogen worden voorbijgegaan aan de transactie van 31 aug. 1966 (verkoop van circa 1600 m2);

wat betreft het gestelde onder b: ter verduidelijking diene dat niet belanghebbende een n.v. oprichtte doch deel nam in een opgerichte n.v. waarbij hij een minderheidspakket aan aandelen in deze n.v. kreeg;

wat betreft het gestelde onder c: gelet op de motivering van het gestelde onder a, kon de grond bij verkrijging in dec. 1965 nooit in rechtstreeks verband staan tot de uitoefening van de onderneming.

Belanghebbende vond voor zijn opvatting steun in de uitspraken van het Hof 's-Hertogenbosch van 5 nov. 1965 (BNB 1966/101), Hof Leeuwarden 13 maart 1967 (BNB 1967/225) en HR 16 dec. 1964 (BNB 1965/37). Op grond van het feit dat belanghebbende op het moment van gereedkoming van de bouw nog in dienstbetrekking was, stond het hem vrij geheel afstand te doen van zijn voornemen de exploitatie van de verzinkerij aan te vangen.'

Overwegende t.a.v. de voorgedragen grieven:

dat blijkens 's Hofs uitspraak vaststaat, dat de aankoop door belanghebbende van een perceel industrieterrein in december 1965 is geschied ter uitvoering van zijn voornemen om voor eigen rekening een verzinkerij te beginnen, waartoe op dit perceel een kantoor en een fabriekshal zouden worden gebouwd;

dat het Hof in overeenstemming met de stellingen van partijen bedoeld perceel heeft aangemerkt als een industrieterrein, welk karakter een terrein kan hebben onafhankelijk van een later vast te stellen bestemmingsplan;

dat, uitgaande van voormelde in cassatie te eerbiedigen feitelijke vaststellingen, het Hof terecht heeft geoordeeld, dat bedoelde aankoop een ondernemingshandeling was, dat dit industrieterrein in een zo rechtstreeks verband stond tot de door belanghebbende voorgenomen uitoefening van de onderneming waarmede het Hof kennelijk de voor belanghebbendes rekening te voeren onderneming heeft bedoeld - dat deze grond tot zijn ondernemingsvermogen moest worden gerekend, en dat belanghebbende sedert ultimo 1965 een onderneming gedreven heeft;

dat het Hof bij dit oordeel buiten beschouwing kon laten, dat belanghebbende op 31 augustus 1966 van het aangekochte perceel 1600 m2 heeft verkocht, nu uit 's Hofs uitspraak en de gedingstukken niet blijkt, dat is gesteld of is komen vast te staan dat door deze verkoop voorschreven karakter van de door belanghebbende behouden grond, op 13 november 1967 door aankoop van aangrenzend industrieterrein weer vergroot met 1.000 m2, is gewijzigd;

dat belanghebbendes sedert ultimo 1965 voor eigen rekening gedreven onderneming op 20 mei 1968 een einde nam door de inbreng van het hem toebehorende industrieterrein in de NV Verzinkerij R.;

dat onverschillig is voor welk gedeelte in het geplaatste kapitaal van de naamloze vennootschap belanghebbende door de inbreng ging deelnemen, daar de inbreng van het totale industrieterrein met opstallen slechts betekenis heeft als einde van de door belanghebbende voor eigen rekening gedreven onderneming; dat de grieven derhalve falen;

Verwerpt...