Home

Hoge Raad, 29-03-1972, AY4426, 16757

Hoge Raad, 29-03-1972, AY4426, 16757

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 maart 1972
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1972:AY4426
Zaaknummer
16757
Relevante informatie
6.13 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 okt. 1971 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1966;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende aan wie voor het jaar 1966 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 28.341, na vergeefs bezwaar in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

'belanghebbende, die is geboren op 16 april 1901, was tot 1 mei 1966 werkzaam in dienst van het Rijk; hij is als zodanig m.i.v. deze laatste datum gepensioneerd. Zijn zuivere inkomsten bestonden in 1966 uit 4 maanden salaris, 8 maanden pensioen en 9 maanden AOW, blijkens de gegevens van de Insp. - die belangh, ter zitting alsnog als juist heeft aanvaard - in totaal na aftrek van kosten bedragende f 27.486, enz. belanghebbendes onzuiver inkomen na aftrek van de pers. verpl, bedroeg in 1966 f 30.060. belanghebbende, die gehuwd is, heeft een zoon K, geboren op 10 dec. 1946, die in 1965 zijn diploma Mulo A heeft behaald en in okt, van dat jaar vervroegd in militaire dienst is gegaan. K. heeft begin 1967 de militaire dienst als soldaat eerste klasse verlaten en is daarna als vertegenwoordiger gaan werken; hij was dus gedurende het gehele jaar 1966 in dienst, aanvankelijk in Tilburg en later in Scheveningen. In dit jaar ontving hij behalve de van rijkswege verstrekte legering, voeding, militaire kleding, medische verzorging, enzovoort een soldij van f 2 per dag zomede een bedrag van f 1,80 voor elke dag waarop hij niet in de kazerne at. Bij zijn aangifte heeft belanghebbende onder de in totaal door hem op f 4144 gestelde buitengewone lasten een bedrag van f 3537 aan kosten voor levensonderhoud van K opgevoerd, gespecificeerd als volgt:

1. kleding f 109

2. schoolgeld f 88

3. lessen voor middenstandsdiploma en lessen bij Schoevers f 199

4. kosten auto f 1121

5. zakgeld f 520

6. kost en inwoning gedurende 50 weekends van 2 dagen = 100 x f 9 f 900

7. vakantie f 600

Totaal f 3537

De Insp. heeft zich bij de regeling van de aanslag op het standpunt gesteld dat voor kosten van levensonderhoud van K in 1966 geen groter bedrag dan f f 100 tot de op belanghebbende drukkende b.l. had mogen worden gerekend en hij heeft deswege het aangegeven belastbaar inkomen met f 2537 verhoogd. Mede rekening houdende met twee andere correcties enz. had het belastbaar inkomen moeten worden vastgesteld op rond f 28.450 in plaats van op f 28.341, aldus dan ook de conclusie van de Insp., die de juistheid ook van bedoelde correctie met f 2537 staande houdt.

Ter zitting heeft belanghebbende, erkennende dat hij de post van f 88 voor schoolgeld ten onrechte had opgevoerd, de kosten voor levensonderhoud nader gesteld op f 3449. Hij heeft staande gehouden dat dit bedrag behoort te worden gerekend tot de in 1966 op hem drukkende b.l.; in deze zienswijze - en aldus moet het uiteindelijk door belanghebbende ingenomen standpunt worden verstaan - had het belastbaar inkomen moeten worden vastgesteld op f 26.001 (f 28.450 - f 2449).';

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:

'dat belanghebbende, kort samengevat, heeft aangevoerd:

De kosten, door hem voor het levensonderhoud van zijn zoon besteed, zijn volstrekt redelijk, mede gelet op zijn eigen maatschappelijke en financiële positie. De ruim f 900 die K in 1966 van het Rijk uitgekeerd kreeg aan soldij en vergoeding wegens "gemiste kost'', waren onvoldoende voor diens persoonlijke uitgaven, te meer omdat een soldaat meer behoefte heeft aan ontspanning dan een burger, zodat een aanvullend zakgeld van f 10 per week gerechtvaardigd was.

De kosten van voeding en huisvesting tijdens de vrije dagen, die K thuis doorbracht, stelt hij op f 9 per dag, na een kritische beschouwing en correctie van de cijfers welke het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de jaren 1963/1964 verschaft en na aanpassing van deze cijfers aan het hogere prijsniveau van Z. Een soldaat heeft als ieder ander recht op vakantie en de hiervoor bestede f 600 liggen geheel binnen de sfeer van belanghebbende maatschappelijke en financiële positie. Hij acht het voorts redelijk, dat een soldaat in zijn vrije tijd een vervoermiddel heeft. K had een kleine, oude auto ter waarde van f 400, dat is minder dan een goede bromfiets. De exploitatiekosten zijn voor een auto wel hoger dan die van een bromfiets, maar K, was na een ernstig ongeluk bang om met een bromfiets te rijden, zodat een dergelijk vervoermiddel voor hem niet in aanmerking kwam.;

dat de Insp. hiertegenover heeft aangevoerd:

Een dienstplichtig soldaat genoot in 1966 behalve de van Rijkswege verstrekte legering, voeding en militaire kleding f 2 per dag aan soldij en bovendien f 1,80 vergoeding voor elke dag, die hij uit de kost was, In het onderhavige geval was dat ruim f 900 wat als zakgeld voor een 20-jarige jongeman voldoende kan worden geacht. Daarnaast kunnen, althans voor 1966, uitgaven voor levensonderhoud tijdens weekends thuis, reiskosten en kosten voor vrijetijdsbesteding binnen redelijke grenzen tot de b.l. worden gerekend. Het door de Insp. aanvaarde bedrag van f 1000 is alleszins redelijk. K had 1 x per 14 dagen vrij reizen van zijn standplaats Tilburg naar zijn huis in Z. Daarnaast kan, mede gelet op K's overplaatsing naar Scheveningen halverwege het jaar, voor andere reiskosten een bedrag van f 150 worden aanvaard. De kosten van een auto kunnen voor een dienstplichtig soldaat niet tot de aftrekbare kosten van levensonderhoud worden gerekend; dit zou de grenzen der redelijkheid ver te buiten gaan.

De kosten van voeding gedurende K's vrije dagen thuis stelt de Insp. op f 4,70 per dag, zich daarvoor baserende op de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde gegevens betreffende het Nationale Budgetonderzoek, waarbij voor de jaren 1963/1964 bij de gezinssamenstelling en de inkomensklasse van belanghebbende een bedrag van f 4,11 per persoon per dag werd geconstateerd, welk bedrag tot het jaar 1966 herleid moet worden. In totaal kan deze post, vermeerderd met een gering bedrag voor huisvesting, in het onderhavige geval op f 525 worden gesteld.

Een vakantie in Zwitserland behoort niet tot het normale levenspatroon van een dienstplichtig soldaat en de daaraan bestede kosten kunnen niet worden geaccepteerd, Wel acceptabel zijn een post van f 109 voor aanvullende kleding en een post van f 199 voor studiekosten. In totaal belopen de te accepteren posten een bedrag van f 983, zodat de verleende aftrek van f 1000 zeker niet te laag is';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat voor de toepassing van art. 46, eerste lid, letter a, IB '64 als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud, welke voor de ondersteuner een b.l. vormen, slechts kunnen worden aangemerkt de bijdragen welke de ondersteunde daadwerkelijk nodig heeft om in staat te zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving;

dat de plaats, welke belanghebbendes in dec. 1946 geboren zoon K in 1966 in de samenleving innam, in overwegende mate werd bepaald niet door de levensstandaard van zijn ouders, maar door de omstandigheid dat hij toen als ongehuwd dienstplichtig soldaat in militaire dienst was, waar hem van rijkswege onder meer legering, voeding, militaire kleding zomede medische en tandheelkundige verzorging werden verstrekt;

dat blijkens de vastgestelde feiten aan belanghebbendes zoon in 1966 ruim f 900 aan soldij en vergoeding voor niet in de kazerne genoten maaltijden is uitbetaald, terwijl de Insp. daarnaast bij de aanslagregeling een bedrag van f 1000 heeft aanvaard als aanvullende bijdrage van belanghebbende in de kosten van het levensonderhoud van K in dit jaar; dat, gegeven voormelde voorzieningen van rijkswege, het totaal ad f 1900 van de in de vorige overweging genoemde bedragen - hetwelk aanmerkelijk uitgaat boven de op de voet van de sinds 1 jan. 1967 geldende bezoldigingsregeling aan dienstplichtige militairen uitbetaalde wedde, welke in 1967 voor een soldaat aanvankelijk f 104 en later f 105 netto per maand bedroeg - in de regel stellig voldoende moest worden geacht om een dienstplichtig soldaat in 1966 in staat te stellen te leven volgens de standaard, welke voor jongelieden in evenbedoelde maatschappelijke positie normaal moest worden geoordeeld;

dat naar 's Hofs oordeel, ook al wordt hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbendes zoon in 1966 bijna f 200 aan lesgeld heeft uitgegeven, niet aannemelijk is dat te zijnen aanzien in dat jaar kon worden gesproken van een uitzondering op evenbedoelde regel en dat hij boven bedoelde bedragen van f 1900 nog wel een daadwerkelijke behoefte aan voorziening in zijn levensonderhoud had; dat mitsdien de door belanghebbende opgevoerde uitgaven ad in totaal f 3449 tot een gedeelte, groot f 2449, niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon K in evenbedoelde zin, maar het karakter dragen van een - op zich zelf uiteraard volkomen begrijpelijke - vrijgevigheid jegens die zoon; dat derhalve, gelijk de Insp. heeft betoogd, belanghebbendes belastbaar inkomen bij de aanslagregeling niet op een te hoog, maar op een f 109 te laag bedrag is vastgesteld';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie de navolgende grief heeft aangevoerd:

'Op grond van schending van art. 46, lid 1, letter a, IB '64 en van art. 17 WARB in de vierde overweging van bovenvermelde uitspraak moet cassatie volgen. Deze vierde overweging vermeldt, dat het door het Hof vastgestelde bedrag van levensonderhoud van belanghebbendes zoon berust op de motivering of grondslag, dat het vastgestelde bedrag in den regel stellig voldoende moet worden geacht "om een dienstplichtig soldaat in 1966 in staat te stellen te leven volgens de standaard welke voor jongelieden in evenbedoelde positie (ongehuwd dienstplichtig soldaat in militaire dienst) normaal moest worden geoordeeld'.

De schending van de genoemde wetten geschiedt in het aangehaalde deel van 's Hofs overwegingen.

In de eerste overweging herhaalt het Hof de desbetreffende wetsbepaling van art. 46.

In de tweede overweging zegt het Hof, in overeenstemming met de bedoeling van genoemd art. 46, dat de totale levensstandaard van ongehuwde dienstplichtigen gesplitst moet worden in de levensstandaard van de dienstplichtige als zodanig en in de levensstandaard van de ouders. Daarna geeft het Hof in aansluiting hieraan de "feitelijke'' beslissing, dat de verdeling zodanig moet zijn, dat de eerste factor in overwegende mate de tweede factor overheerst, een beslissing, die niet cassabel is, Het Hof erkent dus terecht, dat de totale levensstandaard uit twee delen bestaat nl.:

1. de levensstandaard van de dienstplichtige als zodanig, die voor elke dienstplichtige dezelfde is en dus een constante factor bij de bepaling van de totale levensstandaard is,

2. de levensstandaard van de ouders, die bij elke dienstplichtige vanzelfsprekend verschillend is en dus een variabele factor bij de bepaling van de totale levensstandaard is, met als consequentie, dat de totale levensstandaard van elke dienstplichtige variabel blijft en variabel is.

In de vierde overweging stelt het Hof "feitelijk'' een bedrag vast en motiveert dan dit bedrag met de woorden: om een dienstplichtige soldaat in 1966 in staat te stellen te leven volgens de standaard, welke voor jongelieden in evenbedoelde positie normaal moest worden geoordeeld. Uit deze op alle soldaten slaande, dus gegeneraliseerde, bewoordingen is af te leiden, dat het Hof zich baseert niet op een variabele maar op een constante totale levensstandaard en zo in strijd met zijn tweede overweging de factor levensstandaard van de ouders niet in aanmerking heeft genomen en op nihil heeft gesteld bij zijn vaststelling van zijn bedrag van het totale levensonderhoud, hetgeen heeft geleid tot een uitspraak, die in strijd is met de bepalingen van de wet. Het komt dus hierop neer, dat het Hof in de eerste twee overwegingen de bedoeling van de Wet juist stelt, maar deze juiste bedoeling in de vierde overweging zelf onjuist toepast, daarmede aan de beide eerste overwegingen een waardeloos karakter gevend. Dit blijkt ook verder uit de vijfde overweging, waar het Hof spreekt van een "regel'' (een regel die voor alle soldaten geldt). Immers een regel, als hier bedoeld, is t.a.v. variabele factoren nooit in een vast bedrag uit te drukken. Het is wel, maar niet in de eerste plaats, de taak van het Hof om te vertellen hoe het volgens de Wet moet, maar wel in de eerste plaats zijn taak om het zelf te doen zoals het zegt, dat het volgens de Wet gedaan moet worden. Het schenden van de Wet bij de uitvoering van zijn taak, namelijk de Wet IB '64 en de WARB, door het geven van een motivering, die de uitspraak niet kan dragen, zijn de gronden, waarop dit beroep in cassatie berust.

Ten overvloede zij vermeld als niet cassabele bezwaren de kwantitatiefheid van de splitsing in de tweede overweging en het door het Hof in de vierde overweging vastgestelde bedrag ad f 1900. Beide vaststellingen zijn onredelijk op grond van het feit, dat een soldaat ook een mens is, die zeker geen discriminatie tegenover de burger verdient';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof ervan is uitgegaan - hetgeen het zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen doen -, dat de plaats, welke belanghebbendes in december 1946 geboren zoon in 1966 in de samenleving innam, in overwegende mate werd bepaald niet door de levensstandaard van zijn ouders, maar door de omstandigheid dat hij toen als ongehuwd dienstplichtig soldaat in militaire dienst was, waar hem van rijkswege onder meer legering, voeding, militaire kleding zomede medische en tandheelkundige verzorging werden verstrekt;

dat het Hof voorts heeft geoordeeld, dat in 1966 de door het Rijk aan belanghebbendes zoon betaalde bedragen, in totaal ruim f 900 de van rijkswege ten behoeve van die zoon getroffen voorzieningen en een bedrag van f 1000 als aanvullende bijdrage van belanghebbende in de kosten van levensonderhoud van die zoon tezamen in de regel voldoende moeten worden geacht om een dienstplichtig soldaat in staat te stellen te leven volgens de standaard, welke voor jongelieden in evenbedoelde maatschappelijke positie normaal moet worden geoordeeld, zomede dat niet aannemelijk is, dat in 1966 ten aanzien van belanghebbendes zoon kon worden gesproken van een uitzondering op evenbedoelde regel;

dat deze oordelen niet in strijd zijn met 's Hofs hierboven aangegeven uitgangspunt, en als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie behoren te worden geëerbiedigd;

dat derhalve de aangevoerde grief faalt;

Verwerpt...