Home

Hoge Raad, 21-11-1973, AX4601, 17 193

Hoge Raad, 21-11-1973, AX4601, 17 193

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 november 1973
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1973:AX4601
Zaaknummer
17 193
Relevante informatie
16 AWR

Uitspraak

De HR enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 1973 betreffende de haar opgelegde aanslag tot navordering van vermogensbelasting voor het jaar 1970;

Gezien...;

Overwegende dat aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1970 was opgelegd naar een vermogen van f 161.678 een aanslag tot navordering van die belasting voor genoemd jaar is opgelegd naar een vermogen van f 253.800 en dat zij van de aanslag tot navordering in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat door het Hof, voor zover in cassatie nog van belang, als vaststaande is aangemerkt:

′dat belanghebbende bij de aanvang van het onderhavige belastingjaar f 116.000 nominale aandelen bezat in de naamloze vennootschap NV A;

dat de intrinsieke waarde van de onderwerpelijke aandelen per 1 januari 19ER70 bedroeg 468%; dat op 46 der aan belanghebbende toebehorende aandelen een testamentaire last rustte, ingevolge welke 1% dividend rechtstreeks ten gunste van een derde komt;′;

Overwegende dat door het Hof is overwogen:

′dat in de bij de primitieve aanslag gevolgde aangifte de waarde van de sub factis genoemde aandelen werd gesteld op 100% voor wat betreft de niet door de voormelde testamentaire last getroffen aandelen en voor de overige op 90%; dat bij de navordering beide soorten aandelen werden gewaardeerd op 180%, hetgeen, rekening houdende met het bepaalde in artikel 4, lid 2, letter c, der Wet op de vermogensbelasting 1964 resulteerde in een verhoging van het vermogen met f 92.185; dat hiertegen is gericht het beroep;′;

Overwegende dat het Hof, voor zover thans van belang, de standpunten van partijen als volgt heeft omschreven:

dat van belanghebbende:

′dat de aandelen in de aangiften vermogensbelasting sedert 1961 gewaardeerd werden op 100%, over welke koers overeenstemming werd verkregen in november 1962 met de inspecteur der belastingen te B en welke koers toen werd bepaald op basis van de rendementswaarde en de rentabiliteitswaarde en waarbij de intrinsieke waarde niet in het geding werd gebracht; dat de Inspecteur thans een andere waarderingsmaatstaf hanteert en derhalve van een gewijzigd inzicht blijk geeft; dat zulks niet met terugwerkende kracht dient te geschieden, waarvoor te minder aanleiding bestaat, omdat in november 1962 met de inspecteur te B werd overeengekomen, dat de Inspecteur na 1962 naar bevind van zaken kon handelen; dat de Inspecteur van die bevoegdheid echter bij de aanslagregeling geen gebruik heeft gemaakt en thans over de jaren 1968 tot en met 1970 navorderingsaanslagen oplegt met gebruikmaking van een nieuwe waarderingsmaatstaf, ondanks de omstandigheid dat er alle gelegenheid was om na 1962 die andere opvatting te hanteren; dat de Inspecteur mitsdien geen grond had voor navordering;′;

dat van de Inspecteur:

′dat bij de regeling van de aanslag vermogensbelasting 1971 de vraag rees of de waarde der aandelen wel juist was aangegeven, aangezien uit vergelijking van de inkomsten uit vermogen in 1967 tot en met 1970 bleek, dat het uitgekeerde dividend toenam, terwijl de waardering voor de vermogensbelasting gelijk bleef; dat blijkens opgave van de inspecteur der vennootschapsbelasting te C de koers der aandelen per 1 januari 1970 (alsook per 1 januari 1968 en 1 januari 1969) te stellen was op 180%; dat ter Inspectie bij de regeling der aanslagen in de vermogensbelasting 1968, 1969 en 1970 niets bekend was over een bepaalde wijze van waarderen der onderhavige aandelen; dat uit het beroepschrift blijkt, dat met de Inspecteur te B in 1962 overeenstemming werd bereikt over de waardering voor een bepaald jaar, doch voorbehoud werd gemaakt voor volgende jaren; dat mitsdien door belanghebbende ten onrechte werd geconcludeerd dat een andere waarderingsmaatstaf werd ingevoerd of een gewijzigd inzicht werd gehanteerd; dat niet van belang is - ter beoordeling van de al of niet aanwezigheid van een nieuw feit - of belanghebbende in gebreke is gebleven of haar nalatigheid kan worden verweten, welke vraag trouwens - blijkens het achterwege blijven van een verhoging - door de belastingdienst ontkennend is beantwoord;′;

Overwegende dat door het Hof omtrent bovenvermeld geschil is overwogen:

′dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslag in de vermogensbelasting voor het onderwerpelijke jaar niet gebonden was aan een in 1962 tussen zijn ambtgenoot der vennootschapsbelasting en belanghebbende getroffen regeling omtrent de wijze van waardering der litigieuze aandelen voor het belastingjaar 1961, nog daargelaten, dat de Inspecteur van die regeling niet op de hoogte was en redelijkerwijs daarvan ook niet op de hoogte kon zijn; dat voorts van een aanslagregelend inspecteur niet gevergd kan worden, dat jaarlijks door hem informaties worden ingewonnen naar in de aangifte paraisserende incourante aandelen; dat mitsdien van enig ambtelijk verzuim in casu geen sprake was en de ter gelegenheid van de aanslagregeling 1971 van zijn ambtgenoot der vennootschapsbelasting te dier zake verkregen gegevens voldoende grondslag vormden voor de onderwerpelijke navordering′.

Overwegende dat het Hof voorts na een aantal overwegingen tot de slotsom is gekomen, dat, nu de Inspecteur bij de aanslag tot navordering is uitgegaan van een koers van de aandelen van 190%, terwijl de ter zake van onderrentabiliteit van het eigen vermogen gecorrigeerde intrinsieke waarde naar het eenstemmig oordeel van partijen 203% bedraagt, de waarde van de aandelen in het economisch verkeer bij de aanslag tot navordering geenszins te hoog is gesteld;

Overwegende dat het Hof op vorenstaande gronden de aanslag tot navordering heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie het volgende heeft gesteld:

′De uitspraak van het Hof betreft:

A. de aanslag tot navordering in de vermogensbelasting voor het jaar 1970;

B. de waardering van de aandelen die belanghebbende bezit in NV A te B.

Punt B betreft een feitelijke vaststelling, waarvan de bestrijding in cassatie vruchteloos wordt geacht, weshalve in dit deel van de uitspraak van het Hof wordt berust, hoezeer wordt betreurd dat bij deze koersvaststelling aan belangrijke argumenten te weinig waarde is toegekend.

Het beroep in cassatie gaat dus over de aanslag tot navordering, die aanleiding geeft tot het volgende verweer:

1. dat de gemachtigde van belanghebbende in 1962 na uitgebreide briefwisseling een regeling heeft getroffen met de inspecteur der directe belastingen te B omtrent de wijze van waardering van genoemde aandelen uitsluitend op basis van de rendements- en de rentabiliteitswaarde;

2. dat dus niet juist is dat deze regeling met de inspecteur der vennootschapsbelasting is gemaakt, als vermeld in de uitspraak van het Hof, waaruit volgt dat alle stukken dezer regeling zich in het dossier van belastingplichtige bevinden zodat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met die regeling (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen);

3. dat de gemachtigde in zijn brief van 15 februari 1972 aan de Inspecteur, zulks in antwoord op diens brief van 2 februari 1972, de aandacht heeft gevestigd op de genoemde regeling, dus voor het opleggen op 14 april 1972 van de navorderingsaanslag, welke brieven in foto-copie aan dit beroepschrift in cassatie zijn gehecht, hopende dat de HR daarvan wil kennisnemen als zijnde stukken die aan beide partijen bekend zijn;

4. dat de gevolgtrekking geen andere kan zijn dan dat de Inspecteur niet in ambtelijk verzuim (als vermeld in de uitspraak van het Hof), maar willens en wetens na van zijn ambtgenoot der vennootschapsbelasting te C verkregen informatie, een nieuwe en wel derde waarderingsmaatstaf, namelijk die der intrinsieke waarde, wenste te gebruiken voor de waardering der onderhavige aandelen, waarmede de Inspecteur blijk gaf van inzicht te zijn veranderd, omdat immers de meergenoemde regeling slechts betrof de rendements- en de rentabiliteitswaarde;

5. dat het de Inspecteur uiteraard vrij staat van inzicht te veranderen, maar dan in dit geval voor het opleggen van de definitieve aanslag;

6. dat deze laatste bewering steun vindt in HR 25 juni 1958, nummer 13.596, BNB 1958/255, bladzijden 635/636 alwaar de HR zegt:

′dat voor een belastingplichtige ernstige gevolgen aan het opleggen van een navorderingsaanslag verbonden kunnen zijn en zijn redelijk belang derhalve met zich brengt, dat de Inspecteur alvorens tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan, de gedane aangifte althans in dien zin aan een onderzoek onderwerpt, dat zij vergeleken wordt met de gegevens, die er in het dossier van de belastingplichtige ter inspectie aanwezig zijn, tot welke gegevens behoren de aangiften en aanslagen over vorige jaren, renseignementen en rapporten door den Rijksaccountantsdienst uitgebracht:

dat de ambtelijke instructie voor de inspecteurs met betrekking tot de voorbereiding van de aanslagregeling en het onderzoek van de aangiften ook in deze richting wijst′;

7. dat de opvatting, onder 5 vermeld, ook in overeenstemming is met de beslissing van de HR 23 oktober 1957, rolnummer 13.247, BNB 1957/316, bladzijde 794:

′dat een veranderd inzicht van de Inspecteur alleen dan geen grond oplevert voor het opleggen van een navorderingsaanslag, indien de Inspecteur op basis van dezelfde feitelijke gegevens, als waarover hij bij het opleggen van den oorspronkelijken aanslag beschikte, later tot een andere conclusie komt dan bij het opleggen van dien aanslag′,

,omdat, als hiervoor betoogd, de Inspecteur bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag over precies dezelfde gegevens beschikte als daarna, met name bij het raadplegen van zijn ambtgenoot der vennootschapsbelasting, hetgeen de aanleiding werd voor het opleggen van de navorderingsaanslag en welk raadplegen even goed had kunnen plaatsvinden voor het opleggen van de oorspronkelijke aanslag;

8. dat ten slotte bij het samenstellen van de aangifte vermogensbelasting 1970 - daarbij uitgaande van de bodem der in 1962 getroffen regeling en van de gegevens waarover in 1970 werd beschikt - geen aanleiding was tot een hogere waardering der aandelen te komen, zoals werd toegelicht in het beroepschrift van 31 mei 1972.’;

Overwegende hieromtrent:

dat de grief van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof hierop neerkomt, dat het Hof als grond voor de onderhavige navordering ten onrechte heeft aanvaard een na het vaststellen van de primitieve aanslag ingetreden verandering in het inzicht van de Inspecteur met betrekking tot de, bij de waardering van de in de aangifte vermelde incourante aandelen aan te leggen maatstaf;

dat evenwel een veranderd inzicht van de Inspecteur alleen dan geen grond oplevert voor het opleggen van een navorderingsaanslag, indien de Inspecteur op basis van dezelfde feitelijke gegevens, als waarover hij bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag beschikte, later tot een andere conclusie komt dan bij het opleggen van die aanslag;

dat te dezen echter de figuur van louter een verandering van inzicht zich niet voordoet;

dat toch in de bestreden uitspraak is vastgesteld, dat gegevens welke de Inspecteur ter gelegenheid van de aanslagregeling 1971 van zijn ambtgenoot van de vennootschapsbelasting ter zake van de waarde der aandelen heeft ontvangen, de grondslag vormden voor de navordering:

dat het Hof voorts met juistheid heeft geoordeeld, dat van een aanslagregelend inspecteur niet kan worden gevergd dat hij elk jaar informaties inwint naar in de aangifte vermelde incourante aandelen;

dat bijzondere omstandigheden, welke de Inspecteur bij de aanslagregeling voor 1970 tot het inwinnen van zodanige informaties moesten nopen, niet zijn aangevoerd;

dat op grond van een en ander zonder schending van enige rechtsregel kon worden beslist, dat van enig ambtelijk verzuim te dezen geen sprake was en dat evenbedoelde gegevens een voldoende grondslag vormden voor de onderwerpelijke navordering;

dat het aangevoerde derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt...