Hoge Raad, 02-04-1976, AB6874, 11.016
Hoge Raad, 02-04-1976, AB6874, 11.016
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 april 1976
- Datum publicatie
- 4 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1976:AB6874
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1976:AB6874
- Zaaknummer
- 11.016
Inhoudsindicatie
Modehuis Nolly. Onbegrijpelijke motivering. Vraag of een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal kan verkrijgen in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar wordt.
Uitspraak
2 april 1976
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.016 van
[de vrouw] , wonende te [woonplaats] , eiseres tot cassatie van twee tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van respectievelijk 11 juni 1975 en 5 november 1975, vertegenwoordigd door Mr. A. G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
tegen
[de man] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal van Oosten in zijn conclusie, dat de Hoge Raad eiseres niet ontvankelijk verklare in haar cassatieberoep van 's Hofs arrest van 11 juni 1975, en dat de Hoge Raad het cassatieberoep van 's Hofs eindarrest verwerpe met verwijzing van eiseres in de kosten welke aan de zijde van verweerder op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres tot cassatie - verder te noemen de vrouw - bij exploot van 5 april 1972 de verweerder in cassatie - de man - heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht en heeft gevorderd dat de Rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (1) voor recht verklaart dat de vrouw eigenares is van enige nader aangeduide onroerende goederen, en (2) de man veroordeelt om op straffe van een dwangsom van f 100, -- per dag mede te werken aan al die maatregelen, welke genomen dienen te worden om bedoelde onroerende goederen te doen inschrijven ten name van de vrouw;
dat de vrouw daartoe heeft gesteld:
"dat partijen op 9 november 1948 in de gemeente [plaats] buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd; dat blijkens de huwelijkse voorwaarden op 8 november 1948 ten overstaan van [notaris] , destijds notaris ter standplaats te [plaats] , verleden, de vrouw het beheer over haar onroerende en roerende zaken en het vrije genot van de vruchten en inkomsten voor haarzelf heeft voorbehouden; dat voorts in artikel 3 van de akte behelzende de huwelijkse voorwaarden het volgende is bepaald: "De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding de kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden, komen geheel ten laste van de man"; dat de vrouw onder andere ten huwelijk heeft aangebracht het voorheen door haar ook geëxploiteerde damesmodehuis "Nolly"; dat de vrouw dit modehuis heeft voortgezet in het perceel [a-straat 1] en 282 en de man met haar werkzaam is geweest in deze zaak; dat het gezin van partijen, in de loop der jaren bestaande uit 5 personen, heeft geleefd en is onderhouden uit de opbrengst van deze zaak en uitsluitend daarvan, waarnaast geen andere inkomsten werden genoten; dat het modehuis echter zodanige inkomsten opleverde, dat gelden konden worden belegd; dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen deze belegging te verzorgen en hij in deze kwaliteit evenwel op eigen naam, de volgende onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw:
1. Een winkelhuis met afzonderlijk bovenhuis en aangebouwd atelier, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [...] , groot 1 are 95 ca voor de prijs van f 35.682,20;
2. In 1962 een winkelhuis met aanbehoren, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [...] , kadastraal bekend [...] , groot 1 are 25 ca voor de prijs van f 42.800, --;
3. In 1967 een appartement, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de parterre-woning met garage, erf, tuin en verder toebehorene, plaatselijk bekend [...] te [plaats] , voor de prijs van f 55.145,60;
dat de man zich thans op het standpunt stelt, dat hij eigenaar is van gemelde onroerende goederen en hij zelfs van de vrouw huur verlangt, bewerende hij voorts, dat bij een eventuele scheiding en deling genoemde goederen zonder meer door hem in eigendom zullen worden behouden; dat de vrouw reeds lang geleden elke lastgeving aan de man heeft ingetrokken en hem gesommeerd heeft er aan mede te werken, dat voormelde onroerende goederen in het kadaster op haar naam worden overgeschreven, voor zoveel nodig door de man aan haar in eigendom worden overgedragen; dat de man gemelde onroerende goederen voor rekening en ten behoeve van de vrouw heeft gekocht ter belegging van haar gelden en aldus, dat de vrouw daarvan eigenares zou worden, en daarom ook de percelen [a-straat 1] steeds zijn opgenomen onder de activaen in de balans van het modehuis Nolly en afschrijvingen daarop hebben plaatsgevonden, evenals op de verbouwingen van deze percelen; dat het perceel te [plaats] was bedoeld als tweede huis voor het gezin, maar daarvoor ook geldt het hierboven gestelde "dat", behalve dat dit perceel niet in de balans van het modehuis is opgenomen; ";
dat de man hiertegen verweer heeft gevoerd en de vrouw bij een conclusie, genomen na een comparitie van partijen, haar oorspronkelijke eis met een subsidiaire eis heeft vermeerderd, inhoudende dat (1) voor recht zal worden verklaard dat tussen partijen in 1948 een maatschap is aangegaan, welke maatschap inmiddels geëindigd is, en (2) de man wordt veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van het vermogen van de maatschap;
dat de Rechtbank bij eindvonnis van 25 september 1974 de subsidiaire vordering heeft toegewezen met afwijzing van het anders of meer gevorderde, na daartoe te hebben overwogen:
"dat ten processe vaststaat, dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met elkander zijn gehuwd op 9 november 1948 onder huwelijkse voorwaarden die, voor zover te dezen van belang, luiden als in productie 4 der conclusie van antwoord vermeld en dat staande der partijen huwelijk de in de dagvaarding omschreven goederen zijn aangekocht ten name van de man;
dat derhalve, mede gelet op het bepaalde in artikelen 671 en 671 a van het Burgerlijk Wetboek, de vrouw niet als eigenares van die goederen kan worden beschouwd en het eerste onderdeel van het (primair) gevorderde - de verklaring voor recht dat zij eigenares is - niet kan worden toegewezen;
dat de vrouw voorts (primair) overschrijving van bedoelde goederen op haar naam heeft gevorderd op grond dat voormelde aankopen door de man als haar lasthebber ter belegging van haar privé-gelden hebben plaatsgevonden;
dat de vrouw tevens het petitum heeft vermeerderd met een subsidiaire vordering tot verklaring voor recht dat tussen partijen in 1948 een maatschap is aangegaan, welke maatschap inmiddels is geëindigd en veroordeling van de man om met haar over te gaan tot scheiding en deling van het vermogen van de maatschap met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet, tegen welke vermeerdering van eis de man zich rechtsgeldig heeft verzet, welk verzet echter bij rolbeschikking van de hand is gewezen;
dat ten processe is komen vast te staan: dat partijen met hun gezin meer dan twintig jaren practisch uitsluitend geleefd hebben van de. inkomsten uit het door de vrouw ten huwelijk aangebrachte damesmodehuis "Nolly"; dat de man regelmatig allerlei werkzaamheden in dat bedrijf verrichtte, in het bijzonder de administratie voerde; dat de ten processe bedoelde percelen steeds met volle instemming van de man op de balans van genoemd bedrijf waren opgenomen en daarop regelmatig afschrijvingen hebben plaatsgevonden tot aan de toegelaten grens, waarmee de winst verlaagd werd, welke afschrijving uiteraard slechts mag plaatsvinden ten aanzien van goederen die tot het bedrijf behoren; dat aan de man nimmer enige huur voor het gebruik der panden is betaald; dat de financiering van de panden, zoals weergegeven in de uitvoering gemotiveerde opstellingen van de vrouw, geheel uit de opbrengst van gemeld bedrijf geschiedde;
dat uit het vorenstaande naar het oordeel der Rechtbank valt af te leiden dat hier sprake is van een maatschap tussen partijen - waaraan niet in de weg staat dat zij echtelieden waren - in welke maatschap de vrouw haar modehuis "Nolly" heeft ingebracht en de man zijn arbeid, zullen- de omtrent ieders inbreng te zijner tijd nog nader kunnen blijken;
dat onder deze omstandigheden de aankopen der panden geacht moeten worden te hebben plaatsgevonden in het kader der maatschap en deze panden moeten worden aangemerkt als te behoren tot het vermogen der maatschap, waaraan niet afdoet de omstandigheid dat de panden formeel uitsluitend ten name van de man zijn gesteld en waaraan evenmin afdoet het bepaalde in artikel 5 van de akte van huwelijksvoorwaarden, daar immers van dit artikel - daargelaten de verdere betekenis daarvan - in elk geval nimmer de strekking kan zijn geweest om de panden die in wezen in maatschapsverband werden aangekocht, buiten dit verband te brengen doordat deze ten name van de man zijn gesteld;
dat tevens in verband met het gestelde omtrent der partijen echtscheiding, voldoende is komen vast te staan dat de maatschap inmiddels geëindigd is, zodat de subsidiaire vordering voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat uitvoerbaarverklaring van dit vonnis bij voorraad geen steun vindt in de wet; ";
dat de man van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van de volgende - in cassatie nog van belang zijnde - grieven:
"II. Ten onrechte heeft de Rechtbank in haar eindvonnis van 25 september 1974 onder meer overwogen dat uit hetgeen ten processe is komen vast te staan, valt af te leiden dat sprake is van een maatschap tussen partijen.
III. Ten onrechte veroordeelt de Rechtbank, op grond dat tussen partijen een maatschap heeft bestaan welke maatschap inmiddels is beëindigd, de man tot scheiding en deling van de door de vrouw gevorderde onroerende goederen. ";
dat de vrouw incidenteel in appel is gekomen tegen het eindvonnis van de Rechtbank onder aanvoering van de volgende grieven:
"I. Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 671 en 671 a van het Burgerlijk Wetboek, de vrouw niet als eigenares van de ten processe bedoelde onroerende goederen kan worden beschouwd en daarom het eerste onderdeel van het primair gevorderde - de verklaring voor recht dat zij eigenares is - niet kan worden toegewezen.
II. Ten onrechte heeft de Rechtbank geen enkele beslissing genomen met betrekking tot hetgeen door partij [de vrouw] primair verder is gevorderd. ";
dat het Hof bij een tussenarrest van 11 juni 1975 een comparitie van partijen heeft bevolen, waarna het bij het eindarrest van 5 november 1975 in het principaal appel het vonnis van de Rechtbank van 25 september 1974 heeft vernietigd en aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd, en in het incidenteel appel het appel van de vrouw heeft afgewezen, na te hebben overwogen:
"(1) dat het Hof thans zal overgaan tot een behandeling van de grieven II en III in het principaal appel en I en II in het incidenteel appel aangevoerd;
Met betrekking tot grief II in het principaal appel:
(2) dat het Hof de vraag of uit hetgeen ten processe is komen vast te staan valt af te leiden dat er tussen partijen sprake is (geweest) van een maatschap, anders dan de Rechtbank, in ontkennende zin beantwoordt; dat de door de Rechtbank als vaststaande en in hoger beroep niet bestreden omstandigheden weliswaar even zovele vermoedens opleveren voor het bestaan van zodanige maatschap, doch hier tegenover een aantal - eveneens ten processe vaststaande - omstandigheden kunnen worden gesteld die naar 's Hofs oordeel met het bestaan van een maatschap onverenigbaar zijn en van zodanig gewicht zijn, dat daardoor de vermoedens door de Rechtbank gebezigd voor het bestaan van een maatschap, worden ontzenuwd; dat als vermoedens welke niet verenigbaar zijn met het bestaan van een maatschap de volgende omstandigheden in aanmerking komen:
a. de omstandigheid dat het bedrijf (Damesmodehuis "Nolly") in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht uitsluitend ten name van de vrouw als eigenaresse is ingeschreven geweest en dat wijzigingen in dit register met betrekking tot dit bedrijf uitsluitend ten verzoeke van de vrouw als eigenaresse zijn geschied;
b. de omstandigheid dat de balansen en verlies- en winstrekeningen van het bedrijf uitsluitend door de vrouw met haar handtekening zijn bekrachtigd;
c. de omstandigheid dat nimmer van een formele deling van de winsten van het bedrijf tussen man en vrouw is gebleken;
d. de omstandigheid dat de man als gevolgmachtigde van de vrouw met betrekking tot het bedrijf in voormeld Handelsregister was ingeschreven tot het ogenblik dat deze inschrijving ten verzoeke van de vrouw als eigenaresse van het bedrijf wegens intrekking der volmacht door de vrouw is komen te vervallen;
e. de omstandigheid dat geen van beide partijen ten tijde dat zij in het bedrijf werkzaam waren zich ooit op het standpunt heeft gesteld dat tussen hen een maatschap bestond;
f. de omstandigheid dat blijkens de akte van huwelijksvoorwaarden partijen iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en daarbij uitdrukkelijk hebben doen blijken dat het bedrijf door de vrouw ten huwelijk is aangebracht;
(3) dat bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een maatschap heeft bestaan voorts dient te worden bedacht, dat de wetgever vermogensrechtelijke transacties tussen echtgenoten aan zekere beperkingen heeft onderworpen (artikelen 1503, 1582 juncto 1503, 1637 i, 1715 van het Burgerlijk Wetboek); dat voorts bij de beantwoording van gemelde vraag in aanmerking moet worden genomen, dat een samenwerking tussen partijen ook kan wortelen in de tussen hen bestaande echtelijke relatie; dat derhalve een zekere terughoudendheid moet worden betracht bij het aannemen van een maatschapsverband indien de echtgenoten - gelijk in casu - gezamenlijk in het bedrijf werkzaam zijn; dat voorts tot het wezen van de maatschapsvorm behoort dat de maten in beginsel gelijkgerechtigd zijn, waarmede niet wel verenigbaar schijnt dat de man een - herroepelijke - volmacht van de vrouw had;
(4) dat op grond van het vorenstaande het Hof van oordeel · is dat van het bestaan van een maatschap tussen partijen niet is gebleken, zodat de onderhavige grief gegrond is; dat in verband hiermede grief III. in het principaal appel geen bespreking behoeft;
Met betrekking tot grief I in het incidenteel appel:
(5) dat deze grief faalt; dat toch een middellijke vertegenwoordiger - als hoedanig de man volgens de eigen stellingen van de vrouw bij de aankoop van de ten processe bedoelde onroerende goederen is opgetreden - niet te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven; dat met betrekking tot de verkrijging door levering van onroerend goed, bij de zakelijke overeenkomst ten name van de vertegenwoordigde moet worden gehandeld wil deze de eigendom van het overgedragen goed verkrijgen; dat derhalve de vrouw niet de eigenaresse is (geworden) van de hier bedoelde onroerende goederen, zodat de Rechtbank haar vordering tot verklaring voor recht dat zij van deze goederen eigenaresse is, terecht heeft afgewezen;
Met betrekking tot grief II in het incidenteel appel:
(6) dat deze grief terecht wordt voorgedragen; dat toch de Rechtbank geen beslissing heeft genomen op de vordering van de vrouw sub 2. bij dagvaarding gedaan; dat de gegrondbevinding van deze grief echter niet tot toewijzing van bedoelde vordering leidt; dat immers de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel; dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen; dat het Hof echter aan deze stelling - en het ter zake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod - als niet ernstig gemeend voorbij gaat; dat toch deze stelling geheel onverenigbaar is met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering (tot levering) tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht en in gebreke is gebleven daarvoor een aanvaardbare verklaring te geven; dat voorts de beweerde lastgeving zich moeilijk verdraagt met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden ten einde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van het door de vrouw uitgeoefende bedrijf; dat ook de omstandigheid dat de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen aanwezig was in verband met de hypotheekverlening zich evenzeer moeilijk laat verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt; dat derhalve de vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden goederen niet toewijsbaar is;
(7) dat al het hiervoor overwogene onverlet laat eventuele aanspraken van de vrouw, doch het Hof zich niet kan begeven in een onderzoek of te dezen wellicht sprake is van geldlening of ongegronde verrijking;
(8) dat uit het vorenstaande volgt dat het beroepen vonnis op het principaal appel moet worden vernietigd en aan de vrouw haar (vermeerderde) vordering dient te worden ontzegd;
(9) dat het Hof in de omstandigheid dat partijen echtelieden casu quo gewezen echtelieden zijn termen vindt de proceskosten te compenseren in voege als na te melden; ";
Overwegende dat de vrouw het tussenarrest en het eindarrest van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
"I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan recht gedaan als in de bestreden arresten, en meer speciaal in het arrest van 5 november 1975 met betrekking tot grief II in het incidenteel appel, is weergegeven en met vernietiging van het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht van 25 september 1974 aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd en het incidenteel appel heeft afgewezen, ten onrechte om de navolgende, in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:
1) Het Hof overweegt (rechtsoverweging 6) dat de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel en dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen. Vervolgens overweegt het Hof: "dat het Hof echter aan deze stelling - en het ter zake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod - als niet ernstig gemeend voorbij gaat; ". Deze laatste overweging is onbegrijpelijk in het licht van het door de vrouw ten processe gestelde. De vrouw heeft de stelling dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam te kopen, nadrukkelijk, en bij de inleidende dagvaarding zelfs uitsluitend, aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Bij conclusie van repliek heeft de vrouw deze in de inleidende dagvaarding neergelegde grondslag voor haar vordering nader gepreciseerd en geadstrueerd. De gedachte (van beide partijen) bij de lastgeving was dat, als er iets mis zou gaan met de zaak van de vrouw, de litigieuze panden veilig zouden zijn (conclusie van repliek bladzijde 3); de bedoeling van partijen was "dat aan eiseres de feitelijke eigendom toebehoorde en gedaagde, binnen het kader van de lastgeving, de onroerende goederen op naam kon houden, zolang eiseres dit zou toelaten. " (bladzijde 5 conclusie van repliek); de vrouw, kan, nu zij de lastgeving heeft beëindigd, met recht verlangen dat de man de goederen die hij voor haar aankocht, maar te zijnen name liet stellen, thans ten name van de vrouw stelt. (bladzijde 8 conclusie van repliek).
Daarnaast heeft de vrouw haar eerdergenoemde stelling uitgebreid geadstrueerd met onder andere de - door de man erkende - omstandigheid dat de litigieuze goederen steeds voorkwamen in de jaarstukken van de aan de vrouw toebehorende handelszaak en dat op die goederen afschrijving heeft plaatsgevonden (bladzijde 3 repliek). De vrouw heeft nadrukkelijk gesteld dat de litigieuze goederen door haar, althans met haar geld zijn betaald en gedetailleerd aangegeven welke bedragen wanneer zijn betaald (repliek bladzijden 4, 5, nadere conclusie bladzijden 3, 7).
Al deze stellingen, ook de stellingen van de dagvaarding, zijn in appel door de vrouw uitdrukkelijk gehandhaafd (bladzijde 5 memorie van antwoord) en nader geadstrueerd. (bladzijde 6 memorie van antwoord). De hiervoor geciteerde overweging van het Hof is dan ook onbegrijpelijk in het licht van het ten processe gestelde.
2) De vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen.
's Hofs overweging dat het Hof aan die stelling als niet-ernstig gemeend voorbij gaat vormt geen begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling. Evenmin vormen 's Hofs overwegingen een begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling, terwijl deze overwegingen ook niet begrijpelijk maken waarom of rechtvaardigen dat het Hof aan die stelling als niet ernstig gemeend voorbij gaat; bovendien zijn deze overwegingen innerlijk tegenstrijdig en, zowel op zichzelf als gelezen in samenhang met de voorgaande overwegingen van het Hof, onbegrijpelijk.
De omstandigheid dat de vrouw met de vordering tot levering 10 tot 20 jaar na de aankoop heeft gewacht is door de vrouw verklaard door er op te wijzen dat de onderhavige transacties ten name van de man plaatsvonden ten einde de betreffende onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden ontstaan in het door de vrouw uitgeoefende bedrijf. (bladzijden 3 en 4 repliek). Het wachten met de vordering tot levering en de stelling dat onderhavige transacties ten name van de man plaatsvonden ten einde de goederen te onttrekken aan verhaal passen geheel in de door de vrouw gestelde lastgeving en in de door de vrouw gestelde reden, achtergrond en verklaring van die lastgeving, namelijk dat de aan haar toekomende onroerende goederen voorlopig in onderling overleg ten name van de man werden gesteld ten einde de goederen veilig te stellen voor het geval er iets mis zou gaan met de door de vrouw gedreven
zaak. In dit patroon past de aanwezigheid van de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen (in verband met de hypotheekverlening) geheel, zodat deze aanwezigheid zeer goed verenigbaar is met het door de vrouw ingenomen standpunt, zoals ook door de vrouw betoogd. (bladzijde 8 repliek). 3) Het Hof overweegt omtrent het bewijsaanbod, dat door de vrouw is gedaan ter zake van haar stelling dat zij de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dat dit bewijsaanbod in hoger beroep niet is herhaald, dat het onvoldoende is gepreciseerd en gaat daaraan voorbij, ten onrechte nu zijdens de vrouw in het incidentele appel de stukken uit eerste instantie in het geding zijn gehouden onder handhaving van het daarin door de vrouw gestelde (memorie van
antwoord bladzijde 5), terwijl in eerste instantie door de vrouw is aangeboden al haar stellingen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen te bewijzen (conclusie van repliek bladzijde 8) welk bewijsaanbod bij nadere conclusie (bladzijde 8) nog eens is herhaald, terwijl bij deze nadere conclusie de vrouw haar stellingen uitgebreid, mede aan de hand van concrete cijfers, heeft gepreciseerd. Voorts heeft de vrouw een aantal producties in het geding gebracht die op zichzelf al bewijs voor haar stellingen opleveren of kunnen opleveren.
4) Door de vrouw is gesteld dat er tussen haar en de man een overeenkomst - die door de vrouw als lastgeving is gekenmerkt - is gesloten die inhield dat de man met geld van de vrouw de litigieuze onroerende goederen op eigen naam kocht en die voor de man de verplichting meebracht de litigieuze onroerende goederen aan de vrouw in eigendom over te dragen en op haar naam te doen stellen zodra de vrouw de wens daartoe te kennen gaf. Ten onrechte heeft het Hof deze stelling verworpen, althans daarop niet, althans niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, beslist.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan recht gedaan als in de bestreden arresten, en meer speciaal in het arrest van 5 november 1975 met betrekking tot grief I in het incidenteel appel, is weergegeven en met vernietiging van het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht van 25 september 1974 aan de vrouw haar vorderingen heeft ontzegd en het incidenteel appel heeft afgewezen, ten onrechte om de navolgende redenen:
Anders dan het Hof met betrekking tot grief I in het incidenteel appel overweegt is het mogelijk dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in het eigendom verwerft, zeker in het geval dat principaal en middellijk vertegenwoordiger, zoals in casu, echtgenoten zijn, en is met betrekking tot de verkrijging door levering van onroerend goed niet noodzakelijk dat bij de zakelijke overeenkomst ten name van de vertegenwoordigde wordt gehandeld wil deze de eigendom van het goed verkrijgen, wil deze althans naar de interne verhouding tussen partijen de eigendom van het goed verkrijgen, althans naar de interne verhouding tussen partijen als eigenaar gelden. ";
Overwegende dat de middelen geen grieven bevatten tegen het tussenarrest van 11 juni 1975, zodat de vrouw niet ontvankelijk is in haar tegen dit arrest gerichte cassatieberoep;
Overwegende wat betreft het cassatieberoep voor zover gericht tegen het eindarrest van 5 november 1975:
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat de vrouw in de inleidende dagvaarding aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd de stelling dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geëxploiteerde modehuis te verzorgen, en dat hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam, de litigieuze onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw;
dat de vrouw in haar conclusie van repliek in eerste aanleg deze stelling nog als volgt heeft toegelicht:
"Om te voorkomen dat de panden zouden worden verkocht, indien het met de zaken van de vrouw eens mis mocht gaan, was het beter de panden ten name van de man te stellen, zo oordeelde de man en handelde dienovereenkomstig. De man gaf deze mening te kennen binnen het kader van het beheer der gelden van de vrouw, en omdat het huwelijk toen nog goed was, vertrouwde de vrouw de man als haar lasthebber ook in die zin dat zij er geen bezwaar in zag, dat deze tijdelijk onroerende goederen te zijnen naam liet stellen . . . " ;
dat het Hof in de zesde rechtsoverweging van het eindarrest overweegt, aan deze stelling - die oorspronkelijk de enige grondslag vormde voor de vordering van de vrouw - "als niet ernstig gemeend" voorbij te gaan, zulks op grond van redenen die in dit middel terecht als onbegrijpelijk worden gekenschetst;
dat immers onduidelijk is, waarom de beweerde lastgeving van de vrouw aan de man zich moeilijk zou verdragen met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden ten einde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van de door de vrouw gedreven zaak, en in het licht van deze stelling van de vrouw eveneens onbegrijpelijk is, waarom haar stelling dat zij de man last had gegeven de betreffende onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, onverenigbaar zou zijn met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering tot levering tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht, daar toch de door haar aangevoerde reden, waarom de goederen op naam van de man werden verworven, juist meebracht dat zij deze ook op naam van de man liet staan zolang zij haar zaak bleef drijven en haar vertrouwen in de man niet had verloren; dat ten slotte al evenmin valt in te zien, waarom haar aanwezigheid bij de overdracht van de onroerende goederen in verband met de hypotheekverlening zich moeilijk zou laten verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt, waar dit standpunt immers inhield dat het op het moment van overdracht van de goederen haar wens was dat deze goederen op naam van de man kwamen te staan;
dat de onbegrijpelijkheid van de door het Hof aangevoerde argumenten voor het voorbijgaan aan de - in cassatie alleen nog van belang zijnde - stelling van de vrouw die zij oorspronkelijk aan haar vordering ten grondslag had gelegd, tot vernietiging van het bestreden eindarrest moet leiden, nu niet duidelijk is in hoever 's Hofs oordeel dat het door de vrouw ter zake gedane bewijsaanbod onvoldoende gepreciseerd was, los van deze argumenten tot stand is gekomen;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat dit middel ongegrond is, voor zover het betoogt dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een. onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt; dat een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed onverenigbaar is met artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek en met de door dit wetsvoorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht;
dat, wat betreft de subsidiaire stelling van het middel, te weten dat de vrouw alleen naar de interne verhouding tussen partijen als eigenares geldt, deze stelling naast het eerste middel zelfstandige betekenis mist, daar niet valt in te zien, waarin een zodanig gerelativeerd recht van de vrouw op de goederen zich praktisch zou onderscheiden van een verbintenisrechtelijke aanspraak op die goederen;
dat het tweede middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenarrest van 11 juni 1975;
Vernietigt het bestreden eindarrest van 5 november 1975;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere afdoening en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen in dier voege dat elke partij de eigen kosten zal dragen.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Minkenhof, Drion, Köster en Haardt, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de tweede april 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.