Home

Hoge Raad, 19-12-1979, ECLI:NL:HR:1979:6, 18830

Hoge Raad, 19-12-1979, ECLI:NL:HR:1979:6, 18830

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 1979
Datum publicatie
31 januari 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:1979:6
Formele relaties
Zaaknummer
18830
Relevante informatie
7.4 Wet OB

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 7, lid 4, Wet OB 1968; fiscale eenheid; financiële verwevenheid; samenwerkende groep aandeelhouders.

Uitspraak

De Hoge Raad overwoog andermaal aangaande de door de minister van Financiën aangevoerde middelen:

dat ingevolge de antwoorden welke het Hof van Justitie heeft gegeven op de eerste en de derde door de Hoge Raad gestelde vraag en mede gelet op hetgeen dit Hof in rechte onder nummer 12 heeft overwogen, het bepaalde in de artikelen 4 en 16 van de Tweede Richtlijn, alsmede in Bijlage A, punt 2, 'Ad artikel 4' van deze Richtlijn zich niet ertegen verzetten dat onder het begrip ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, verder te noemen de Wet, mede wordt begrepen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn;

dat uit de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, verder te noemen het Hof, blijkt dat de Inspecteur subsidiair heeft gesteld dat belanghebbende en Y BV zo nauw met elkaar zijn verbonden in organisatorisch, economisch en financieel opzicht, dat er sprake is van een fiscale eenheid, vormende één belaste ondernemer;

dat blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding de Inspecteur ter toelichting van de door hem gestelde verbondenheid in financieel opzicht heeft aangevoerd:

dat het financiële belang zowel in belanghebbende als in Y BV toekomt, telkens voor 50%, aan de familie A en B en dat deze families onderling ook nog door huwelijksbetrekkingen zijn verbonden;

dat de heer P B middellijk voor 50% gerechtigd is in beide lichamen;

dat het belang bij de belanghebbende voorts voor 35,43% berust bij mevrouw Q C en voor 14,57% bij de Beleggings- en Financieringsmaatschappij R A BV, welke laatste op haar beurt voor 47,5% wordt beheerst door mevrouw C; dat het belang bij Y BV voor de nog niet genoemde 50% middellijk berust bij de genoemde R A BV;

dat het Hof echter heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat beide vennootschappen behoren tot een groep van vennootschappen waarin leden van twee families aandeelhouders zijn niet eraan afdoet dat beide vennootschappen als afzonderlijke ondernemers in de zin van de omzetbelastingwetgeving dienen te worden aangemerkt, welk oordeel kennelijk aldus moet worden verstaan dat het Hof, nu niet gesteld is dat de beide families ten aanzien van beide vennootschappen als een eenheid samenwerken, enkel uit de voornoemde, door belanghebbende ten dele betwiste, feiten niet een zodanige financiële verbondenheid van beide vennootschappen heeft kunnen afleiden als voor het aannemen van een fiscale eenheid vereist is;

dat dit oordeel dat zodanig met feitelijke waarderingen verweven is dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde;

dat 's Hofs overweging 'wat er overigens zij van het begrip fiscale eenheid' onder de huidige Wet op de omzetbelasting – gelet op het recht van aftrek van voorbelasting – ' ten overvloede is gegeven zodat het middel, voor zover het daartegen opkomt, vergeefs wordt voorgedragen;

dat in de toelichting op het middel voorts nog wordt aangevoerd dat de verbondenheid in economisch opzicht van belanghebbende en Y BV zodanig is dat de onderlinge prestaties niet in het maatschappelijk verkeer plaatsvinden;

dat deze stelling, waarvan niet blijkt dat zij reeds bij het Hof is aangevoerd en die een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, echter niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen;

dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden: (volgt verwerping van het beroep).