Home

Hoge Raad, 05-09-1979, ECLI:NL:HR:1979:8, 19269

Hoge Raad, 05-09-1979, ECLI:NL:HR:1979:8, 19269

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 1979
Datum publicatie
14 april 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1979:8
Zaaknummer
19269
Relevante informatie
4 Wet OB

Uitspraak

Belanghebbende heeft te zamen met zijn echtgenote op 5 april 1974 in huurkoop gekocht van P te A, het motorsambreschip genaamd 'X' (het schip), voor een prijs van f 35.000, te betalen in maandelijkse termijnen van minimaal f 1.800. Op 15 maart 1975 heeft genoemde P schriftelijk verklaard het schip op die datum aan belanghebbende te hebben verkocht voor f 35.000, welke verklaring is mede-ondertekend door belanghebbende en zijn echtgenote.

Op 21 april 1975 heeft genoemde P, in aanmerking nemende dat belanghebbende bij akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling schuldig heeft erkend aan hem, P, een bedrag van f 35.000 belanghebbende gekwiteerd voor de betaling van de koopsom van het schip waarvan de naam inmiddels is gewijzigd in 'Y'. Aan genoemde P is door belanghebbende bij akte van schuldbekentenis van 21 april 1975 derde hypotheek op het schip verleend, bij akten van dezelfde datum en verleden voor dezelfde notaris is eerste, respectievelijk tweede hypotheek op het schip verleend aan twee andere crediteuren van belanghebbende. Op 26 maart 1976 hebben belanghebbende en de genoemde P aan de Inspecteur verzocht, op grond van het in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) gestelde, de eigendomsoverdracht van het schip buiten de heffing van omzetbelasting te laten. Bij dit verzoek is verklaard dat belanghebbende het schip zou gebruiken voor vrachtvervoer, zodat de exploitatie ongewijzigd zou blijven. Bij beschikking verleende de Inspecteur toestemming ter zake van de overdracht van het schip heffing van omzetbelasting achterwege te laten. Naar aanleiding van genoemd verzoek liet de Inspecteur belanghebbende als ondernemer in de stamformatie opnemen. Aangezien geen aangiften werden ingediend, werden over de eerste drie kwartalen van het jaar 1976 ambtshalve aanslagen opgelegd, waartegen op 9 december 1976 bezwaar werd gemaakt met de motivering dat belanghebbende sedert 3 januari 1976 geen bedrijf meer zou uitoefenen. De Inspecteur heeft hieruit de conclusie getrokken dat belanghebbende niet met het schip de hem overgedragen onderneming heeft voortgezet en dat ten onrechte heffing van omzetbelasting bij de levering van het schip aan belanghebbende achterwege is gelaten. Hij heeft aan belanghebbende de in geschil zijnde aanslag opgelegd, berekend naar het tarief van 16% over de door belanghebbende betaalde koopsom;

Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende zakelijk weergegeven als volgt:

'Belanghebbende heeft sedert 5 april 1974 het schip voor vrachtvervoer gebruikt en de aan hem overgedragen onderneming voortgezet. De omzet over het jaar 1974 bedroeg f 28.644,11, over het jaar 1975 f 38.675; belanghebbende heeft ter zake geen aangiften voor de omzetbelasting gedaan.

Op 1 januari 1976 is het schip stilgelegd omdat het zeer ernstige gebreken had. Op 3 mei 1976 heeft belanghebbende het schip voor de sloop verkocht tegen een prijs van f 5.500 en ter zake van de overheid een sloopsubsidie ten bedrage van f 24.500 ontvangen.

Belanghebbende is in de periode 1 januari 1976 tot 3 mei 1976 werkloos geweest, sedert 3 mei 1976 is hij zetschipper, tot 8 februari 1977 op het motorschip 'Z', vanaf die datum op een ander schip.

Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur zakelijk weergegeven als volgt:

'Belanghebbende heeft vele tegenstrijdige verklaringen en motiveringen aangevoerd om de vermeende onjuistheid van de aanslag aan te tonen.

Het staat vast dat de oorspronkelijke verklaring van belanghebbende, dat het bedrijf op dezelfde voet zal worden voortgezet, niet juist was: op grond van deze verklaring is vergunning verleend ter zake van de levering van het schip aan belanghebbende heffing van omzetbelasting achterwege te laten en de aanslag is derhalve terecht opgelegd. Belanghebbende heeft ter zake van de levering van het schip voor de sloop evenmin omzetbelasting voldaan. De bestreden uitspraak dient te worden gehandhaafd.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

Dat vaststaat dat het schip vóór 1 januari 1976 aan belanghebbende is geleverd;

Dat het Hof aanneemt dat belanghebbende met behulp van het schip de aan hem overgedragen onderneming heeft voortgezet;

Dat derhalve, gelet op het gestelde in artikel 31 van de Wet en artikel 8 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de Inspecteur terecht vergunning heeft verleend heffing van omzetbelasting ter zake van de levering van het schip aan belanghebbende achterwege te laten en voor naheffing ter zake geen plaats is;

Dat de Inspecteur nog heeft aangevoerd dat belanghebbende in het tijdvak van aanslag omzetbelasting verschuldigd is geworden wegens de levering van het schip voor de sloop en deze omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan;

Dat belanghebbende het schip op 3 mei 1976 in het kader van zijn onderneming heeft verkocht – en, naar het Hof op grond van het door belanghebbende gestelde aanneemt, geleverd – en ter zake omzetbelasting verschuldigd is geworden;

Dat belanghebbende ter zake van deze levering in rekening heeft gebracht of in elk geval heeft ontvangen, een bedrag van in totaal f 30.000 in welk bedrag de omzetbelasting geacht moet worden te zijn begrepen;

Dat belanghebbende ter zake van deze levering verschuldigd is geworden 16/116 van f 30.000 of f 4.137,93 en deze belasting niet op aangifte heeft voldaan;

Dat de in geschil zijnde aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een ten bedrage van f 4.137,93;

Belanghebbende voert in cassatie aan:

De betreffende opbrengst ad f 5.500 en de overheids-subsidie ten bedrage van f 24.500 werden niet door belanghebbende ontvangen doch door de financieringsmaatschappij Q, die de eerste hypotheekhouder was. Dit totaal bedrag van f 30.000 werd door Q afgeboekt op de totale schuld.

Op het nog bestaande restant van deze schuld werd verder niet meer afbetaald. Duidelijker gesteld:

belanghebbende heeft nimmer een cent ontvangen doch staat nog wel voor het restant gedeelte van de aankoop van het schip bij zijn schuldeiser in het krijt. Hij meent daarom dan ook dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. De vereiste verklaring van 'Q' inzake de uitkering Sloopregeling zal nog worden nagezonden.

De Hoge Raad overwoog dienaangaande:

Dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het kader van zijn onderneming het schip op 3 mei 1976 heeft verkocht en geleverd;

Dat uit de bestreden uitspraak voorts blijkt dat belanghebbende bij het Hof onomstreden heeft gesteld dat hij het schip voor de sloop heeft verkocht tegen een prijs van f 5.500 en dat hij ter zake van die verkoop van de overheid een sloopsubsidie ten bedrage van f 24.500 heeft ontvangen;

Dat het Hof, ervan uitgaande dat in het bedrag van in totaal f 30.000 de omzetbelasting geacht moet worden te zijn begrepen, terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van deze levering omzetbelasting verschuldigd is geworden ten bedrage van 16/116 van f 30.000;

Dat te dezen betekenis mist dat het voornoemd bedrag van f 24.500 niet door belanghebbende zou zijn ontvangen, maar hem ten goede zou zijn gekomen door betaling aan zijn financieringsmaatschappij en door deze afgeboekt op zijn totale schuld;

Dat het beroep derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Dat op 23 november 1978 een aanvulling op het beroepschrift in cassatie ter griffie van het Hof is ingekomen, doch de inhoud hiervan buiten beschouwing moet blijven, omdat dit geschrift eerst na afloop van de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is ingekomen (volgt verwerping).