Hoge Raad, 17-11-1982, AC7770, 21 248
Hoge Raad, 17-11-1982, AC7770, 21 248
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 1982
- Datum publicatie
- 1 mei 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1982:AC7770
- Zaaknummer
- 21 248
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
17 november 1982
nr. 21.248
DG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Termunten tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 december 1981 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] voor het jaar 1976 opgelegde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Termunten;
Gehoord namens Burgemeester en Wethouders mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat bij de Hoge Raad, en namens belanghebbende prof.mr. L.J.M. Nouwen, advocaat te Geysteren;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Mok van 8 juli 1982, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1976 wegens feitelijk gebruik van de binnen de gemeente Termunten gelegen onroerende goederen, kadastraal bekend sectie A nummer 171 en sectie G nummer 1351, op één aanslag biljet voorkomende aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van die gemeente zijn opgelegd, na vergeefs bezwaar bij Burgemeester en Wethouders van Termunten van hun uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat in de gemeente Termunten geldt een "verordening onroerendgoedbelastingen", waarvan de voor dit geding van belang zijnde bepalingen voor het jaar 1976 luiden als volgt :
"Artikel 1.
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig. geëxploiteerde cultuurgrond - worden onder de naam "onroerendgoedbelastingen" jaarlijks geheven:
a. een directe belasting van degene, die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een directe belasting van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
Artikel 2.
De grondslag waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven, is de waarde, welke aan het onroerend goed in het economisch verkeer kan worden toegekend.
Artikel 3.
Deze verordening verstaat onder:
1. een onroerend goed dan wel het onroerend goed :
a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden
- daaronder begrepen de ondergrond van dit eigendom en die aanhorigheden - met zijn ongebouwde aanhorigheden;
b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom;
c. indien gedeelten van de in letter a of b bedoelde eigendommen - andere dan de gedeelten van een onroerend goed als bedoeld in artikel 2, tweede lid, letter b, van het Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen - blijkens hun indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; elk als zodanig bestemd gedeelte;
2. enzovoort .
Artikel 4.
1. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de waarde in het economisch verkeer bepaald op die, welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
2. Indien van een onroerend goed, als bedoeld in artikel 3, onder 1, letter c, niet een zelfstandige waarde in het economisch verkeer kan worden vastgesteld, wordt die waarde gesteld op een evenredig deel van de waarde in het economisch verkeer van het eigendom waarvan het deel uitmaakt.
3. Bij de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking de waarde van tot het onroerend goed behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen, welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zich zelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
4. Bij toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking de invloed welke de bouw of verbouwing van een gebouwd eigendom heeft op de waarde in het economisch verkeer van het onroerend goed, zolang die bouw of die verbouwing nog niet is voltooid of geen voltooiingsverklaring is afgegeven, dan wel zolang dat gebouwde eigendom nog niet gereed is gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming, die met de bouw of verbouwing wordt beoogd.
5. Indien met betrekking tot een onroerend goed de bouw of de verbouwing van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, doch wel zover is gevorderd dat een gedeelte daarvan in feitelijk gebruik kan worden genomen overeenkomstig de bestemming, die met die bouw of die verbouwing voor het gehele gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de invloed, welke die bouw of die verbouwing heeft op de waarde in het economisch verkeer voor dat onroerend goed, in aanmerking genomen, voor zover deze kan worden toegeschreven aan het voor feitelijk gebruik gereed gekomen gedeelte. Voor zoveel nodig is voor de waardering van evenbedoeld gedeelte het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de in dat lid bedoelde waarde in het economische verkeer van het eigendom in de plaats treedt de onderstelde waarde in het economisch verkeer welke aan het gebouwde eigendom zou moeten worden toegekend, indien de bouw of de verbouwing reeds geheel was voltooid.
6. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom geheel wordt verbouwd, gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met herbouw, een en ander van een zodanige omvang dat naar maatschappelijke opvatting met die verbouwing de stichting van een geheel nieuw gebouwd eigendom wordt beoogd, wordt voor de duur van de verbouwing en onverminderd het bepaalde in het vijfde lid bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de ondergrond van het gebouwde eigendom aangemerkt als een ongebouwd eigendom.
7. Enzovoort.";
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten heeft weergegeven als volgt:
"dat belanghebbende, blijkens haar, tot de stukken behorende, statuten, tot doel heeft de opsporing, de ontginning, de winning, het transport, alsmede de koop en verkoop van aardolie, aardgas, benzine uit aardgas gemaakt inbegrepen, en alle andere delfstoffen in het Koninkrijk der Nederlanden of elders;
dat aan belanghebbende naar aanleiding van de ontdekking in 1959 van het Groningen-gasveld bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1963, nummer 39, de aardgas- en aardolieconcessie "Groningen" werd verleend;
dat belanghebbende in dit verband de, geheel binnen de gemeente gelegen, lokatie "Borgsweer", kadastraal bekend gemeente Termunten, sectie A, nummer 171, groot 1.04.00 hectare, feitelijk gebruikt;
dat op dit perceel grond in het verleden drie ondergrondse (boor) putten geboord zijn, voorzien van bekledingsbuizen en cementering (casing), waarvan inmiddels één buiten gebruik is gesteld, terwijl de beide andere worden gebruikt om het bij gasdroging vrijkomend water in de aarde terug te voeren (injectieputten);
dat iedere put bovengronds is voorzien van een boorkelder, terwijl op de putmonden afsluiters zijn aangebracht;
dat zich op het perceel grond, zoals weergegeven op de, tot de stukken behorende, foto's, een pompgebouw, een dienstgebouw en een opslagtank bevinden en om de monden van de in gebruik zijnde putten losse kooien, terwijl het terrein is voorzien van verharding, beplanting, hekwerk, lichtmasten en dergelijke;
dat belanghebbende voorts de lokatie (puttengroep) "Schaapbulten" feitelijk gebruikt, waarvan in de gemeente is gelegen het gedeelte, kadastraal bekend gemeente Termunten, sectie G, nummers 1350, 1351, 1352 en 1349, groot 1.35.50 hectare;
dat, blijkens twee, tot de stukken behorende, plattegronden en een kleurenfoto, waarop telkens ook de grens van de gemeente is aangegeven, de puttengroep "Schaapbulten" bestaat uit een perceel grond met 12 ondergrondse putten en daarbij behorende bovengrondse installaties - zoals gespecificeerd weergegeven op de grootste der voormelde plattegronden - terwijl voorts uit die stukken blijkt, dat geen van die putten binnen de gemeente is gelegen en slechts een klein gedeelte van die installaties, te weten één brandvlam, mud- en glycolcontainers, zomede een aantal terreinvoorzieningen (machinefundaties, wegen, brandwallen, waterbakken, beplantingen en hekwerk);
dat belanghebbende de betreffende percelen grond heeft gehuurd van de eigenaren;
dat de gemeente voor de vaststelling van de heffingsgrondslag de waarde in het economisch verkeer van de lokatie Borgsweer en van (het binnen haar grenzen gelegen gedeelte van) de lokatie Schaapbulten per 1 januari 1975 heeft bepaald op respectievelijk f 1.239.000, -- en f 663.000, --;
dat de gemeente tot die waardebepaling is gekomen met gebruikmaking van de retrospectieve waarderingsmethode, waarbij genoemde waarde is afgeleid uit de voor inflatie gecorrigeerde stichtingskosten van de onroerende goederen onder aftrek van een percentage wegens veroudering; .
dat niet (meer) in geschil is, dat de boven- en ondergrondse werken van de lokatie Borgsweer en de bovengrondse werken van de lokatie Schaapbulten telkens een gebouwd eigendom vormen in de zin van artikel 3, lid 1, onder a, van de Verordening ; ";
Overwegende dat het Hof met betrekking tot de standpunten van partijen, voor zover thans nog van belang, heeft vermeld dat namens belanghebbende ter 's Hofs zitting - zakelijk weer - gegeven - is gesteld:
"dat zij, gezien het standpunt van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 december 1980, BNB 1981/45, met betrekking tot het begrip gebouwd eigendom in de onroerendoedbelastingen haar primair verweer laat varen;
dat in casu per 1 januari 1976 de exploitatieconcessie reeds was verleend ;
dat daardoor, ingevolge artikel 7 van de Mijnwet 1810, een nieuw onroerend goed is ontstaan, te weten de mijn, waarvan de eigendom niet toekomt aan de bodemeigenaar, maar toevalt aan de concessionaris;
dat artikel 8 van de Mijnwet 1810 bepaalt wat - behalve de delfstoffen - tot de mijn behoort : de gebouwen, machines, schachten, gangen en andere blijvend opgestelde werken, alsmede paarden, toestellen, gereedschappen en gebruiksvoorwerpen, welke dienst doen bij de ontginning van de mijn;
dat deze omschrijving zo ruim is, dat alle in casu door haar gestichte boven- en ondergrondse werken daaronder vallen; dat derhalve een aanslag in de onroerendgoedbelasting, die betrekking heeft op de grond, zich niet uitstrekt tot de genoemde werken, aangezien deze met de mijn een afzonderlijk object vormen, en geen eenheid zijn met de grond;
dat de mijn zelf zich uitstrekt onder vele gemeenten;
dat iedere gemeente slechts belasting mag heffen ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed;
dat, indien een gemeente het gedeelte van een mijn, dat binnen haar grenzen is gelegen, zou belasten, het om een waardeloos segment zou gaan; ";
Overwegende dat het Hof, voor zover in cassatie van belang, omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende, gelet op de artikelen 2, 5, 7, 8 en 19 van de Mijnwet 1810, 3 en 9, lid 1, van de Mijnwet 1903 en l van het Besluit van 30 januari 1953, Staatsblad 37, ten gevolge van de verlening aan haar van de aardgas- en aardolieconcessie "Groningen" bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1963, nummer 39, de eigendom heeft verkregen van de betreffende mijn, zijnde een onroerend goed, waarvan per 1 januari 1976 de onderhavige boven- en ondergrondse. werken deel uitmaakten, welke eigendom onderscheiden . moet worden van de eigendom van de voormelde percelen grond ;
dat dit inhoudt, dat belanghebbende het feitelijk gebruik van de voormelde, aan derden in eigendom toebehorende percelen grond, waarop en waarin voormelde werken zijn gesticht, heeft krachtens een persoonlijk recht, te weten het huurrecht, en het feitelijk gebruik van de werken zelf krachtens een zakelijk recht, te weten haar eigendomsrecht;
dat tussen partijen vaststaat, dat bedoelde werken gebouwde eigendommen zijn in de zin van artikel 3, aanhef en 1, letter a, van de Verordening ;
dat partijen door dit standpunt in te nemen, gelet op hetgeen onder de vaststaande feiten omtrent de beide lokaties is vermeld, mede gezien de voormelde foto's en plattegronden, en tevens in aanmerking genomen, dat uit artikel 8, lid 1, van het Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen kan worden afgeleid, dat het begrip gebouwde eigendom ruim moet worden uitgelegd, niet hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting;
dat een redelijke wetsinterpretatie met zich brengt, dat voor de heffing van onroerengoedbelastingen er van wordt uitgegaan, dat de vorenbedoelde eigendomssplitsing doorwerkt in die zin, dat de onderhavige percelen grond en de daarop en daarin gestichte werken als afzonderlijke en zelfstandige onroerende goederen worden aangemerkt, respectievelijk in de zin van artikel 3, aanhef en 1, letter b, en van artikel 3, aanhef en 1, letter a, van de Verordening ;
dat deze wetsinterpretatie in overeenstemming is met het systeem van de Verordening, waarin vergelijkbare veronderstelde feitelijke splitsingen als vorenbedoeld, zij het in een iets ander verband, zijn opgenomen in de leden 4, 5 en 6 van artikel 4;
dat het vorenoverwogene inhoudt, dat de aanslagen nummers 7048 en 7049 betreffende de lokaties Borgsweer en Schaapbulten telkens zijn opgelegd wegens feitelijk gebruik van twee zelfstandige onroerende goederen, te weten het perceel grond en de daarop en daarin gestichte werken;
dat de gemeente, dusdoende, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 1 en 3 van de Verordening, welke bepalingen - voor zover hier van belang - inhouden, dat aan een belastingplichtige wegens het feitelijk gebruik van twee (zelfstandige) onroerende goederen ook twee afzonderlijke aanslagen moeten worden op- gelegd;
dat daarom beide voormelde aanslagen wegens strijd met de wettelijke regelen moeten worden vernietigd;
dat derhalve het beroep gegrond is;";
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van Burgemeester en Wethouders en de aanslagen heeft vernietigd;
Overwegende dat Burgemeester en Wethouders 's Hofs uitspraak bestrijden met de navolgende middelen van cassatie:
"I. . Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1, 2, 5, 7, 8 en 19 van de Mijnwet 1810 en van de artikelen 556, 643 en 656 van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in de bestreden uitspraak is weergegeven, ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
a ) Anders dan het Hof in de rechtsoverwegingen 2 en 3 beslist, is de eigendom van de onderhavige boven- en ondergrondse werken niet onderscheiden van de eigendom van de in die rechtsoverwegingen bedoelde percelen grond, doch volgt de eigendom van die werken (als gevolg van natrekking) de eigendom van de grond, waarop en waarin die werken zijn gesticht.
b) Als gevolg van de in rechtsoverweging 2 bedoelde concessie moet slechts de eigendom van de mijn, zijnde het aardgas-voorkomen (les masses de substances, bedoeld in artikel 1 van de Mijnwet 1810), onderscheiden worden van de eigendom van de grond, niet de boven- en ondergrondse werken als door het Hof bedoeld.
c) Onjuist is, dat de door het Hof bedoelde boven- en ondergrondse werken deel uitmaken van de mijn (zijnde het aardgas-voorkomen), in die zin, dat zij (zonder meer) eigendom zijn van belanghebbende, die als gevolg van de door het Hof genoemde concessie eigenares is van de mijn.
d) Niet begrijpelijk is, wat het Hof bedoelt met de beslissing, dat de onderhavige boven- en ondergrondse werken per 1 januari 1976 deel uitmaakten van de mijn; en/of is niet begrijpelijk, althans niet zonder nadere motivering dat en/of waarom elk van de door het Hof bedoelde en in zijn uitspraak onder de vaststaande feiten omschreven werken deel zou uitmaken van de mijn en/of eigendom van de eigenaar (concessionaris) van de mijn zou zijn.
II. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 273 van de gemeentewet en artikel 3 van de verordening onroerendgoedbelastingen van de gemeente Termunten (hierna: de Verordening ) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in de bestreden uitspraak is weergegeven, ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 6, dat de onderhavige percelen grond en de daarop en daarin gestichte werken als afzonderlijke en zelfstandige onroerende goederen moeten worden aangemerkt, respectievelijk in de zin van artikel 3, aanhef en onder 1, letter b, en van artikel 3, aanhef en onder 1, letter a, van de Verordening. Het Hof komt vervolgens tot de slotsom, dat ter zake van het feitelijk gebruik van de locaties Borgsweer en Schaapbulten telkens twee aanslagen hadden moeten worden opgelegd.
a. a) Ook al zou juist zijn, dat de eigendom van de grond enerzijds en de daarop en daarin gestichte werken anderzijds is gesplitst, zoals door het Hof aangenomen, dan brengt dat niet mede, dat de betreffende percelen grond en de daarop en daarin gestichte werken als afzonderlijke en zelfstandige onroerende goederen in de zin van artikel 3 van de Verordening moeten worden aangemerkt.
De vraag, wat volgens artikel 3 onder ""een onroerend goed dan wel het onroerend goed"" wordt verstaan, dient beantwoord te worden aan de hand van feitelijke omstandigheden en met name of en in hoeverre het betreffende onroerend goed als één of meer zelfstandige eenheden kan worden gebruikt. Gezien hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de locatie Borgsweer en omtrent de locatie Schaapbulten, vormt ieder van die locaties slechts één onroerend goed in de zin van artikel 3 van de Verordening;
en/of heeft het Hof door op grond van de enkele eigendomssplitsing, zoals die naar het oordeel van het Hof bestaat, te beslissen, dat de grond en de daarop en de daarin gestichte werken als afzonderlijke en zelfstandige onroerende goederen in de zin van artikel 3 moeten worden aangemerkt, bij de toepassing van artikel 3 van de Verordening een verkeerde maatstaf aangelegd.
b) Het Hof beslist in de rechtsoverwegingen 4 en 5, dat de bedoelde werken gebouwde eigendommen zijn in de zin van artikel 3, aanhef en onder 1, letter a, van de Verordening.
Met die beslissing is in strijd de beslissing van het Hof in rechtsoverweging 6, dat de onderhavige percelen grond en de daarop en daarin gestichte werken als afzonderlijke en zelfstandige onroerende goederen in de zin van artikel 3 moeten worden aangemerkt .
Volgens het in artikel 3, aanhef en onder 1, letter a, bepaalde is onder het daar genoemde gebouwde eigendom uitdrukkelijk de ondergrond van dit eigendom begrepen. Die ondergrond kan dus geen zelfstandig onroerend goed in de zin van artikel 3 van de Verordening zijn.
Met de beslissing, dat bedoelde werken gebouwde eigendom zijn, is eveneens onverenigbaar de beslissing, dat de percelen grond, waarop en waarin de werken zijn gesticht, zelfstandige onroerende goederen zijn in de zin van artikel 3, aanhef en onder 1, letter b, nu daarin immers uitdrukkelijk is bepaald, dat letter b niet ziet op de ondergrond (of een aanhorigheid ) van een gebouwd eigendom.
Vorenbedoelde beslissingen van het Hof zijn innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk.";
Overwegende ten aanzien van middel I:
dat aan de onderdelen a tot en met c van dit middel de opvatting ten grondslag ligt dat degene aan wie voor een mijn een concessie als bedoeld in de artikelen 5 en volgende van de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 Avril 1810 (Bulletin des Lois, numéro 285), hierna te noemen de Mijnwet 1810, is verleend, daardoor op grond van artikel 19 van die wet slechts eigenaar is geworden van de aanwezige delfstoffen waarop de concessie betrekking heeft en dat de boven- en ondergrondse mijnwerken als gevolg van natrekking zijn blijven toebehoren aan de eigenaar van de grond waarop of waarin die werken zijn aangelegd;
dat echter voor een zodanige beperking van het door voormeld artikel 19 aan de concessionaris toegekende eigendomsrecht geen grond bestaat;
dat, gelet op het bepaalde in artikel 2 en in het eerste lid van artikel 8 van de Mijnwet 1810, veeleer moet worden aangenomen dat artikel 19 aan de concessionaris een - voor bezwaring met hypotheek vatbaar - eigendomsrecht heeft willen toekennen niet alleen op de delfstoffen maar ook op de boven- en ondergrondse mijnwerken;
dat blijkens de bewoordingen van artikel 3, derde lid, van de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73) de makers van die wet het voorwerp van het eigendomsrecht van de concessionaris eveneens ruim hebben opgevat;
dat de onderdelen a tot en met c mitsdien ongegrond zijn; dat het Hof, in het licht van hetgeen namens Burgemeester en Wethouders voor het Hof is aangevoerd, niet gehouden was nader te motiveren waarom elk van de onderhavige boven- en ondergrondse werken - waarmede door het Hof kennelijk zijn bedoeld de in zijn uitspraak onder de vaststaande feiten nader omschreven werken - deel uitmaakte van de mijn en derhalve eigendom van belanghebbende was;
dat onderdeel d van het middel derhalve evenmin doel treft;
Overwegende ten aanzien van middel II:
dat artikel 3 van de Verordening bij de regeling van wat als een onroerend goed moet worden beschouwd, in overeenstemming met artikel 273, eerste lid, van de gemeentewet, geen onderscheid maakt tussen de heffing wegens feitelijk gebruik en die wegens genot krachtens zakelijk recht;
dat derhalve wat voor de heffing wegens genot krachtens zakelijk recht als twee onderscheiden onroerende goederen moet worden beschouwd, niet voor de heffing wegens feitelijk gebruik als één onroerend goed kan worden aangemerkt ;
dat evengenoemd artikel 3, voor zover inhoudende dat voor de bepaling van wat onder een onroerend goed of het onroerend goed moet worden verstaan de ondergrond van een gebouwd eigendom en van zijn gebouwde aanhorigheden tezamen met dat gebouwde eigendom en die aanhorigheden één onroerend goed vormt, slechts ziet op het normale geval waarin een zelfde belastingplichtige zowel van een gebouwd eigendom en zijn gebouwde aanhorigheden als van de ondergrond het genot krachtens zakelijk recht heeft, doch dat voorschrift niet belet de ondergrond als een zelfstandig onroerend goed aan te merken in gevallen waarin degene die van het gebouwde eigendom en zijn gebouwde aanhorigheden het genot krachtens zakelijk recht heeft niet dezelfde is als degene aan wie van de ondergrond het genot krachtens zakelijk recht toekomt;
dat het bij de mondelinge toelichting op het middel ter sprake gebrachte artikel 3, onder 1, letter c, - welke bepaling kennelijk is ontleend aan en overeenstemt met artikel 3, onder 1, letter c, van de Modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten - blijkens de toelichting op die modelverordening slechts de strekking heeft om, naar de in deze bepaling gegeven maatstaf, voor de heffing van de onroerendgoedbelastingen te splitsen hetgeen zonder die bepaling als één onroerend goed zou moeten gelden, maar niet om voor dit doel samen te voegen wat zonder die bepaling als twee of meer afzonderlijke onroerende goederen dient te worden aangemerkt; dat het middel derhalve in beide onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Van der Vorm, Bloembergen en Baardman, Raden, en door de Vice- President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zeventiende november 1900 twee en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Mees.