Home

Hoge Raad, 27-04-1983, AW8896, 21 516

Hoge Raad, 27-04-1983, AW8896, 21 516

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 1983
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1983:AW8896
Zaaknummer
21 516
Relevante informatie
11 AWR

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de erfgenamen van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 1982 betreffende de ten name van X, gewoond hebbende te Z, opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976;

Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest van 19 oktober 1982, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de uitspraak van de Inspecteur en van de aanslag;

Gezien de stukken;

Overwegende dat ten name van X een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 327.068, welke aanslag na daartegen door belanghebbenden gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd; dat belanghebbenden van die uitspraak in beroep zijn gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof het volgende als vaststaande heeft aangemerkt:

'X woonde laatstelijk te Z; hij overleed op 2 april 1976; hij was binnenlands belastingplichtige;

het aangiftebiljet vermeldt een belastbaar inkomen van f 13.063, voor f 9.988 bestaande uit zuivere inkomsten uit vermogen;

in afwijking van de aangifte werd door de inspecteur het verschil tussen de aan het pand a-straat 1 te Z in verband met de heffing van het recht van successie toegekende waarde, en de boekwaarde van het pand, onder vrijstelling van f 15.000, gerekend tot het belastbare inkomen;

het aanslagbiljet is gedagtekend 30 november 1979;';

Overwegende dat het Hof het geschil als volgt heeft omschreven:

'dat het geschil de vraag betreft of de aanslag op 30 november 1979 nog rechtsgeldig kon worden opgelegd, hetgeen volgens belanghebbenden niet, en volgens de inspecteur wel het geval is;';

Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:

'dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op hetgeen zij hebben aangevoerd in het beroepschrift, onderscheidenlijk het vertoogschrift;

dat zij ter zitting de zaak hebben bepleit, al dan niet onder aanvulling en/of wijziging van het eerder door hen aangevoerde, wat betreft belanghebbenden aan de hand van de ter zitting voorgedragen en aan het Hof overgelegde pleitnota, welker inhoud als te dezer plaatse ingevoegd moet worden aangemerkt;

dat partijen aan haar aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting, behoudens dat de inspecteur aldaar heeft gesteld dat van een opgewekt vertrouwen geen sprake is geweest, verder geen andere argumenten hebben toegevoegd;';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat ingevolge art. 3 IB '64 ten aanzien van een binnenlandse belastingplichtige inkomstenbelasting wordt geheven naar het in een kalenderjaar genoten belastbare inkomen;

dat hierbij onverschillig is of de binnenlandse belastingplicht het gehele kalenderjaar dan wel slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar heeft bestaan;

dat zulks medebrengt, voor de toepassing van art. 11, lid 3, AWR, dat de op een bepaald kalenderjaar betrekking hebbende inkomstenbelastingschuld, ook indien de binnenlandse belastingplicht slechts gedurende een gedeelte van het jaar heeft bestaan, geacht wordt te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het desbetreffende kalenderjaar eindigt;

dat uit het bepaalde in het vierde lid van hetzelfde artikel naar 's Hofs oordeel niet volgt, dat ingeval de belastingschuld reeds in het kalenderjaar kan worden vastgesteld, deze schuld voor de toepassing van het derde lid zou moeten worden aangemerkt voor de afloop van het kalenderjaar te zijn ontstaan;

dat hieruit volgt dat, ook al eindigde de binnenlandse belastingplicht van X op 2 april 1976, de aanslag binnen de termijn van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, gesteld in art. 11, lid 3, AWR, is vastgesteld;

dat in de toezending van een formulier aan de erfgenamen, waarin sprake is van het doen van aangifte van het belastbare inkomen dat de overledene heeft genoten vanaf 1 januari van het jaar van overlijden tot de dag van dat overlijden, naar 's Hofs oordeel geen toezegging kan worden gezien dat de aanslag, nadat drie jaar na de dag van het overlijden zijn verstreken, niet meer zal worden opgelegd;

dat mitsdien door deze toezending geen rechtens te honoreren vertrouwen bij belanghebbenden is opgewekt dat in 1979 na 2 april geen aanslag zou worden vastgesteld;

dat niet gesteld of gebleken is dat de aanslag onjuist is;

dat uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbenden 's Hofs uitspraak bestrijden met het navolgende middel van cassatie, toegelicht zoals daarachter vermeld:

'Schending van het recht doordat het Hof heeft beslist dat de ten name van de erflater opgelegde aanslag ten rechte is opgelegd, zulks niettegenstaande het feit dat de aanslag is opgelegd na verloop van een periode van drie jaren na het overlijden van erflater, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.

Krachtens het gestelde in art. 11, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

Dit is de hoofdregel.

Het is in casu buiten discussie dat de hierboven bedoelde materiele belastingschuld is ontstaan voor 3 april 1976.

Art. 11, lid 4 stelt bij fictie het ontstaan van de belastingschuld vast per het einde van het belastingtijdvak (van het kalenderjaar) indien de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak (het kalenderjaar).

Volgens de Advocaat-Generaal mr. Van Soest in zijn conclusie bij het arrest HR 20 mei 1981, BNB 1981/228 is de strekking van het bepaalde van genoemd art. 11, lid 4 onder meer dat de (verval)termijnen niet moeten aanvangen voordat de gegevens ter vaststelling van de belastingschuld alle bestaan.

In casu stonden al deze gegevens vast per overlijdensdatum.

Anders dan bij einde van de belastingplicht door emigratie is er geen mogelijkheid dat er na het overlijden nog enige belastingschuld ontstaat.

Door te overwegen dat ook in casu de belastingschuld is ontstaan per het einde van het belastingtijdvak (het kalenderjaar) komt het Hof niet alleen in strijd met de uitdrukkelijke bewoordingen van het bepaalde in art. 11, lid 4, doch ook met de strekking daarvan.

De ratio van het gestelde in de leden 3 en 4 van genoemd artikel 11 is om voor belanghebbenden een situatie te scheppen waarbij zij spoedig weten waaraan zij toe zijn.

Deze ratio spreekt te meer voor een geval als het onderhavige, nu het van groot belang is dat de nalatenschap kan worden afgewikkeld.';

Overwegende aangaande het middel:

dat ingevolge artikel 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten aanzien van een binnenlandse belastingplichtige inkomstenbelasting wordt geheven naar het in een kalenderjaar genoten inkomen verminderd met de op de voet van hoofdstuk IV van die wet te verrekenen verliezen, onverschillig of de binnenlandse belastingplicht het gehele kalenderjaar dan wel slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar heeft bestaan;

dat zulks voor de toepassing van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met lid 4 van dat artikel, meebrengt dat de op een bepaald kalenderjaar betrekking hebbende inkomstenbelastingschuld, ook indien de binnenlandse belastingplicht slechts gedurende een gedeelte van het jaar heeft bestaan, geacht wordt te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het kalenderjaar eindigt;

dat het laatste, anders dan in het middel wordt betoogd, niet alleen geldt indien de binnenlandse belastingplicht eindigt door emigratie doch evenzeer indien die belastingplicht eindigt door overlijden;

dat het Hof derhalve terecht heeft geoordeeld dat de ten name van X opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1976, gedagtekend 30 november 1979, is vastgesteld binnen de termijn van drie jaar, gesteld in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ook al eindigde de belastingplicht van X door diens overlijden op 2 april 1976;

dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.