Hoge Raad, 23-03-1983, AW8940, 21 518
Hoge Raad, 23-03-1983, AW8940, 21 518
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 maart 1983
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 21 518
- Relevante informatie
- 13 LB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 april 1982 betreffende de aan haar opgelegde aanslag tot naheffing van loonbelasting over het jaar 1978;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest van 29 oktober 1982 strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende over het jaar 1978 een naheffingsaanslag in de loonbelasting ten bedrage van f 9.746 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, is opgelegd, welke aanslag na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd, waarop belanghebbende van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:
′Belanghebbende is een dochtermaatschappij van de Engelse vennootschap X, gevestigd te W, Engeland; sedert 1976 was de Engelsman A bij deze vennootschap in dienstbetrekking werkzaam te Z, na de inbreng van het vermogen van de vaste inrichting van de vennootschap in belanghebbende als directeur van belanghebbende; op 17 februari 1976 vestigde genoemde werknemer zich met zijn gezin te Z; in de arbeidsovereenkomst die belanghebbende met deze werknemer heeft gesloten is de volgende clausule opgenomen:
′The Firm recognises the difficulty regarding the education of your two children (namely B born 2.5.1965 and C born 22.10.1968). The Firm shall pay schoolfeest for the abovementioned children only, in addition to your remuneration, at the English School, Z, until they reach the age of sixteen years. The amounts payable by the Firm shall only include for normal education fees and the Firm shall not be liable to pay for extra curriculum lessons, school uniforms, sports equipment, clothing or the like ...';
op de Engelse school te Z bestaat voor niet-Nederlandse kinderen gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs, waarbij als voertaal Engels wordt gebezigd; het onderwijs is aangepast aan dat wat in Engeland gebruikelijk is; de school wordt niet door Nederlandse overheidsinstellingen gesubsidieerd; de lasten worden gedragen door de ouders van de leerlingen; vorengenoemde A was over 1978 een bedrag van f 9.746 aan schoolgeld aan de Engelse School verschuldigd wegens het genieten van onderwijs door zijn kinderen B en C; de rekening van de school is geadresseerd aan Mr/Mrs. A, a-laan 1, Z; de latere toevoeging op die rekening aan deze adressering van de woorden ′X′ en ′c/o′ zijn van de hand van genoemde A zelf; de rekening is betaald door belanghebbende; de werknemer heeft in het onderhavige jaar ter zake van onderwijs voor zijn kinderen geen bijzondere uitgaven gedaan;
naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aanspraak op betaling door belanghebbende van het door de werknemer verschuldigde schoolgeld ten onrechte niet tot het loon van die werknemer was gerekend; op grond daarvan heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd; de inspecteur is er daarbij van uitgegaan dat belanghebbende de uit dien hoofde verschuldigde loonbelasting voor haar rekening zou nemen; het loonbedrag is met toepassing van het percentage van de tabel voor bijzondere beloningen van 50% gebruteerd, zodat de naheffingsaanslag f 9.746 bedroeg;′;
Overwegende dat het Hof - na te hebben overwogen, dat het geschil de vraag betreft of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, en dat belanghebbende deze vraag ontkennend, de Inspecteur haar bevestigend beantwoordt - heeft overwogen:
′dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op hetgeen zij hebben aangevoerd in het beroepschrift, onderscheidenlijk het vertoogschrift; dat zij ter zitting de zaak hebben bepleit;
dat partijen aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting verder geen andere argumenten hebben toegevoegd;′;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
′dat het Hof uit de vaststaande feiten afleidt dat belanghebbende, door de sub factis vermelde clausule van de arbeidsovereenkomst die tussen haar en genoemde A bestaat, de verplichting op zich heeft genomen de door A aan de Engelse School verschuldigde schoolgelden voor zijn kinderen - voor zover jonger dan 16 jaren - te zullen betalen, waartegenover A het recht verwierf op periodieke betalingen door belanghebbende van de bedragen die hij uit hoofde van het genieten van onderwijs door die kinderen aan de Engelse School verschuldigd zal blijken te zijn;
dat dit door de desbetreffende werknemer verworven recht een aanspraak in de zin van art. 10, lid 2, LB '64 vormt, welke behoort tot het loon uit de dienstbetrekking van die werknemer; dat overeenkomstig het bepaalde in art. 15, lid 1, Uitv.besch. LB '72 de waarde van die aanspraak moet worden gesteld op het bedrag dat in het onderhavige jaar door belanghebbende bij de Engelse School is gestort ten einde die aanspraak te dekken, derhalve op f 9.746;
dat niet gebleken is dat belanghebbende de verschuldigde loonbelasting niet voor haar rekening zal nemen, zodat de door de inspecteur toegepaste brutering terecht is geschied;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat onjuist is de opvatting van belanghebbende dat uit de arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid dat haar werknemer A ter zake van betaling door belanghebbende van die schoolgelden loon in natura in de zin van art. 13 LB '64 heeft genoten, zodat in het midden kan blijven hoe de waardering van dat loon - zou bedoeld art. 13 van die Wet wel van toepassing zijn geweest - had dienen te geschieden;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en de bezwaren van belanghebbende tegen die aanslag terecht zijn verworpen;′;
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende 's Hofs uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie, toegelicht zoals daarachter vermeld:
′Schending van het recht, in verband met het ten onrechte toepassen van art. 10, lid 2, LB '64 jo. art. 15, lid 1, LB '72, doordat het Hof heeft beslist dat het door A verworven recht, inhoudende dat de schoolgelden voor zijn beide kinderen door zijn werkgever X BV zullen worden betaald, een aanspraak in de zin van art. 10, lid 2, van de Wet vormt, te waarderen overeenkomstig het bepaalde in art. 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking.
Het Hof doet zulks ten onrechte aangezien het door A verworven recht geen aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen vormt, doch loon in natura in de zin van art. 13 van de Wet, te waarderen op nihil.
Toelichting:
Art. 10, lid 2, van de Wet bepaalt dat tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen voor zover zij niet worden gedekt door stortingen van de werknemer.
Bij de totstandkoming van art. 10, lid 2, heeft de wetgever gedacht aan gevallen waarin ten behoeve van de werknemer naast de contante beloning een voorziening wordt getroffen krachtens welke die werknemer of zijn nabestaanden rechten verwerven om op een toekomstig tijdstip, in het algemeen bepaald door het beëindigen van de dienstbetrekking, al dan niet onder bepaalde voorwaarden in het genot te worden gesteld van een of meer uitkeringen (HR 27 november 1957, BNB 1958/7, WFR 4390 de dato 22 februari 1958, blz. 173 met noot van C. van Soest, en de Advocaat-Generaal mr. J. van Soest bij HR 25 juni 1980, BNB 1980/225).
Uit het voorgaande volgt dat het begrip aanspraak beperkt dient te worden uitgelegd en dat de verplichting van X BV om de schoolgelden voor de kinderen van A te betalen derhalve aangemerkt dient te worden als niet in geld genoten loon - anders dan in de vorm van een aanspraak - waarop art. 13 LB '64 van toepassing is.
Aangezien het niet mogelijk is of gebruikelijk is het bedoelde recht te gelde te maken, dient de waarde van het recht met inachtneming van het bepaalde in art. 13, lid 1, van de Wet te worden gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.
Omdat in Nederland voor het onderwijs aan uit de openbare kas bekostigde scholen geen schoolgeld wordt geheven voor zoveel het betreft lager onderwijs alsmede onderwijs aan leerlingen van het eerste tot en met het derde leerjaar van scholen voor voortgezet onderwijs aansluitende op het gewoon lager onderwijs, kan men aan een ′recht′ zijn kinderen zodanig onderwijs zonder betaling van schoolgeld te doen ontvangen geen waarde toekennen, aangezien een ieder zonder meer zodanig ′recht′ bezit, vergelijk Hof 's-Gravenhage BNB 1973/216;′;
Overwegende aangaande het middel:
dat uit de bestreden uitspraak blijkt dat, ingevolge een tussen belanghebbende als werkgeefster en de uit Engeland afkomstige A als werknemer gesloten arbeidsovereenkomst, belanghebbende een door A wegens het genieten van onderwijs door zijn kinderen B en C aan de Engelse school te Z over 1978 verschuldigd geldbedrag van f 9.746 aan schoolgeld in dat jaar aan die school heeft betaald;
dat deze betaling niet anders kan worden aangemerkt dan als betaling van loon in geld, zodat het middel - waaraan een tegengestelde opvatting ten grondslag ligt - niet kan slagen en het Hof, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden, een juiste beslissing heeft gegeven;
Verwerpt het beroep.