Hoge Raad, 16-10-1985, AW8177, 22 951
Hoge Raad, 16-10-1985, AW8177, 22 951
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 oktober 1985
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 22 951
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Uitspraak
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 maart 1984 betreffende de hem voor het jaar 1972 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1972 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag na bezwaar van belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 932.082, geheel belast naar het bijzonder tarief van art. 57, lid 3, IB '64, zoals deze voor het jaar 1972 luidde.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de tussen partijen vaststaande feiten en de standpunten van partijen omschreven als volgt:
'Belanghebbende had sedert 1959 een aanmerkelijk belang in de NV A te Y.
Tot dit aanmerkelijk belang behoorden destijds en gingen later behoren de navolgende certificaten van aandelen verkregen als volgt:
a. uit erfenis schoonvader in 1959 100
b. uit schenking in 1961 5
c. uit emissie in 1963 2
d. uit schenking in 1965 1
e. uit erfenis schoonmoeder in 1968 15
f. uit agiostock (25%) in 1971 30,75
totaal 153,75.
In 1962 werd door de voornoemde naamloze vennootschap een emissie van nieuwe aandelen geplaatst tegen een uitgiftekoers van 100% waarbij aan de oude aandeelhouders een voorkeursrecht van intekening werd verleend en wel voor twee nieuwe aandelen op drie oude aandelen.
Namens de gezamenlijke houders van certificaten van aandelen heeft de toenmalige belastingconsulent van de naamloze vennootschap bij brief van 14 februari 1962 aan het ministerie van financiën verzocht om toepassing van de resolutie van 26 januari 1954 (nr. 147) op deze emissie,
''zodat de kostprijs van de oude aandelen niet wordt gewijzigd en de verkoop van claims niet wordt betrokken in de werkingssfeer van de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941''.
Bij brief van 23 februari 1962 werd dit verzoek afgewezen. De staatssecretaris achtte in casu niet een reële claimuitgifte als bedoeld in genoemde resolutie aanwezig.
Belanghebbende verkocht in 1962 zijn claims - 105 in getal - voor f 2.040,22 per stuk. Ook zijn schoonmoeder van wie hij in 1968 15 certificaten van aandelen erfde, verkocht haar claims voor f 2.040,22 per stuk. De opbrengst van de claims is in 1962 niet aangegeven en niet belast.
In 1972 wisselde belanghebbende de in zijn bezit zijnde certificaten van aandelen om tegen obligaties B, C, D. De opbrengst hiervan was f 8.000 per certificaat in totaal derhalve f 1.230.000.
Voor de berekening van de ter zake van die omwisseling behaalde aanmerkelijk-belang-winst stelt de Inspecteur de verkrijgingsprijs der onder a., b. en e. genoemde certificaten van aandelen op respectievelijk:
a. 100 x f 4.250 (successiekoers) ./. 100 x f 2.040,22 (claimopbrengst) = f 220.978
b. 5 x f 4.720 (schenkingskoers) ./. 5 x f 2.040,22 (claimopbrengst) = f 13.399
e. 15 x f 4.250 ./. 15 x f 2.040,22 = f 33.147.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de voor de claimemissie geldende verkrijgingsprijzen door de claimemissie geen wijziging hebben ondergaan aangezien door de claimemissie de waarde van de aandelen niet in enigszins belangrijke mate is gedaald beneden de verkrijgingsprijs. Belanghebbende stelt de verkrijgingsprijs van de desbetreffende certificaten mitsdien op 115 x f 4.250 + 5 x f 4.720 = f 512.350.'
Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat in geschil is of de opbrengst van de in 1962 verkochte claims ad 120 x f 2.040,22 zijnde f 244.826 terecht in mindering is gebracht op de voor de claimemissie geldende verkrijgingsprijzen, omtrent de standpunten van partijen voorts vermeld:
'dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken;
dat partijen aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting verder geen andere argumenten hebben toegevoegd.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'dat in het systeem van zowel het Besluit IB '41 als de Wet IB '64, onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen, in de zin van de op het aanmerkelijk belang betrekking hebbende bepalingen van die wettelijke regelingen, mede moet worden verstaan de vervreemding van het geheel of van een deel van de rechten, die de aanmerkelijk-belanghouder aan het bezit van zijn aandelen of winstbewijzen ontleent;
dat het met deze vervreemding behaalde voordeel als winst in de zin van evenbedoelde bepalingen in de belasting dient te worden betrokken;
dat voor de berekening van die winst bij afzonderlijke verkoop van de in zodanige aandelen belichaamde claims de navolgende berekeningsmethoden denkbaar zijn:
a. de verkrijgingskosten van de aandelen worden in de eerste plaats toegerekend aan de claims;
b. de verkrijgingskosten van de aandelen worden naar evenredigheid toegerekend aan de aandelen en de claims;
c. de verkrijgingskosten van de aandelen worden in de eerste plaats toegerekend aan de aandelen zelf;
d. de verkrijgingskosten van de aandelen worden toegerekend aan de claims voor zover zij hebben gestrekt tot verkrijging van een aandeel in de reserves;
dat deze methodes met elkaar gemeen hebben, dat zij alle leiden tot integrale belasting van het met de verkoop van de claims behaalde voordeel, hetzij in het jaar van verkoop van de claims, hetzij in het jaar van verkoop van de aandelen of winstbewijzen, hetzij voor een gedeelte in het ene jaar en voor een gedeelte in het andere jaar;
dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat in het jaar van verkoop de opbrengst van de claims in het geheel niet is aangegeven of belast, klaarblijkelijk de methode genoemd onder a toepassing heeft gevonden, zodat de Inspecteur bij de berekening van de in het onderwerpelijke jaar door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst terecht de claimopbrengst ad f 244.826 in mindering heeft gebracht op de voor de claimemissie geldende verkrijgingsprijzen;
dat belanghebbendes beroep mitsdien moet worden verworpen'. Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld, toegelicht als daarachter vermeld:
'I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name van art. 39 IB '64, doordat het Hof voor de vaststelling van de verkrijgingsprijzen van de door belanghebbende vervreemde aandelen is uitgegaan van een methode waarbij de verkrijgingskosten van de aandelen in de eerste plaats worden toegerekend aan de in 1962 verkochte claims.
Ter toelichting doet belanghebbende het volgende opmerken.
De door het Hof toegepaste methode waarbij de verkrijgingskosten van de aandelen in de eerste plaats worden toegerekend aan de claims, is in strijd met het door Uw Raad gewezen arrest van 22 april 1964, BNB 1964/179*.
Uit dit arrest kan worden geconcludeerd, dat voor toerekening van een deel van de verkrijgingskosten van de aandelen aan de verkochte claims eerst aanleiding bestaat, indien en voor zover als gevolg van de claimemissie de waarde van de oorspronkelijke aandelen in enigszins belangrijke mate daalt beneden de verkrijgingsprijs. Het Hof vermeldt deze methode onder punt c. op blz. 4. Nu de waarde van de aandelen in slechts zeer geringe mate is gedaald beneden de verkrijgingsprijs, had het Hof met inachtneming van het bovenvermelde arrest dienen te beslissen, dat de verkrijgingskosten van de eerst verkregen aandelen door de claimemissie geen wijziging hebben ondergaan.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name van art. 39 IB '64 en art. 17 WARB doordat het Hof overweegt "... dat in het jaar van de verkoop van de claims ..., klaarblijkelijk de methode genoemd onder a. toepassing heeft gevonden, zodat de Inspecteur bij de berekening van de in het onderwerpelijke jaar door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst terecht de claimopbrengst ad f 244.826 in mindering heeft gebracht op de voor de claimemissie geldende verkrijgingsprijzen'', zulks ten onrechte aangezien het Hof niet heeft aangegeven op welke grond belanghebbende gebonden zou zijn aan toepassing van de door het Hof onder a. vermelde methode.
Ter toelichting doet belanghebbende het volgende opmerken.
Zowel in de pleitnota als in het beroepschrift is gemotiveerd dat belanghebbende zich niet heeft geconformeerd aan het standpunt dat de inspecteur bij de regeling van het jaar 1962 heeft ingenomen.
Onder deze omstandigheden zijn de risico's m.b.t. een achteraf blijkende onjuiste standpuntbepaling voor rekening van de inspecteur. De vaststelling van het Hof dat "klaarblijkelijk de methode genoemd onder a. toepassing heeft gevonden'' - welke vaststelling betrekking heeft op de handelwijze van de inspecteur - kan dan ook niet leiden tot de gevolgtrekking dat voor het jaar 1972 de verkrijgingsprijzen van de vervreemde aandelen met een bedrag van f 244.826 verminderd dienen te worden'.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-generaal mr. Van Soest heeft op 4 december 1984 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.