Hoge Raad, 23-01-1985, AW8360, 22 529
Hoge Raad, 23-01-1985, AW8360, 22 529
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 januari 1985
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 22 529
Uitspraak
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 september 1983 betreffende de aan belanghebbende X wonende te Z voor het jaar 1979 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag
Aan belanghebbende is voor het jaar 1979 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van negatief f 28.374 en van zijn echtgenote van f 2.071 onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 13.178.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is tegen die aanslag met toestemming van de Inspecteur rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
'dat belanghebbende, geboren in 1931, die in het onderhavige jaar gehuwd was, in dat jaar een veehouderijbedrijf exploiteerde, in welke onderneming zijn echtgenote zodanig arbeid verrichtte, dat te dier zake een negende van de winst, bedoeld in art. 5, lid 2, onder a, IB '64, zoals die Wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), doch niet minder dan f 2.071, als door die echtgenote genoten winst uit onderneming moet worden aangemerkt;
dat het boekjaar liep van 1 mei tot en met 30 april;
dat belanghebbende in het onderhavige boekjaar tot een investeringsbedrag van f 393.586,71 (exclusief omzetbelasting) investeringen verrichtte, welke volgens hem voor investeringsbijdragen in aanmerking komen en wel tot een bedrag van f 69.957 aan bijdragen ex art. 61 a van de Wet en f 12.792 aan verhogingen ex art. 61 c van de Wet, zijnde in totaal f 82.749;
dat de Inspecteur met betrekking tot de investering in een ligboxenstal belanghebbendes standpunt niet deelt, maar van mening is dat voor deze investering investeringsaftrek moet worden verleend;
dat bedoelde investering als volgt kan worden gespecificeerd:
ligboxenstal f 224.468,
melkleidinginstallatie f 25.581,81
voerautomaten f 4.224,
bouwvergunning f 1.692,60
------------
f 255.966,41;
dat de door de Inspecteur ter zake niet aanvaarde investeringsbijdragen als vorenbedoeld respectievelijk f 58.872 en f 8.319 bedroegen, zijnde in totaal f 67.191, terwijl de betreffende investeringsaftrek f 30.715,96 bedraagt;
dat, indien het standpunt van de Inspecteur juist is, het belastbaar inkomen voor de man op negatief f 27.824,84 moet worden bepaald, met vaststelling van investeringsbijdragen als vorenbedoeld van respectievelijk f 11.085 en f 4.473, zijnde in totaal f 15.558, terwijl, zo het gelijk bij belanghebbende ligt, het belastbaar inkomen van de man f 2.891,12 dient te worden met vaststelling van de investeringsbijdragen op in totaal f 82.749;
dat een in handschrift ingevuld formulier (opdrachtbevestiging) van C te D, hetwelk is ondertekend door belanghebbende, -zakelijk weergegeven -inhoudt, dat belanghebbende op 7 maart 1978 aan C opdracht heeft verleend voor het bouwen of doen bouwen van een stal, met melkkamer en melkstal, voor een aannemingssom van f 223.018, vermeerderd met omzetbelasting ad f 40.143,24, zijnde in totaal f 263.161,24, onder toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden van C;
dat op het formulier -eveneens in handschrift -staat vermeld: "Behoudens goedkeuring: financiering rentesubsidie bouwaanvraag",
alsmede: "Behoudens goedkeuring directie";
dat het formulier voorts vermeldt: "Het bedrag van deze opdrachtbevestiging geldt als aanneemsom, indien voor 1 juni 1978 alle benodigde vergunningen in het bezit van C te D zijn en direct met de bouw kan worden begonnen";
dat eenzelfde formulier (opdrachtbevestiging) -in machineschrift ingevuld en ondertekend door C -inhoudt, dat C op 15 maart 1978 de voormelde opdracht van belanghebbende heeft aanvaard, onder vermelding: "Deze opdrachtbevestiging is behoudens goedkeuring financiering, rentesubsidie en bouwaanvraag";
dat de voornoemde Algemene Voorwaarden -onder meer -inhouden:
"1. Op de overeenkomst met opdrachtgever zijn uitsluitend deze Algemene Voorwaarden van toepassing ... Zij gelden zonder uitzondering, tenzij uitdrukkelijk schriftelijk anders is overeengekomen. Eventuele andere voorwaarden of bepalingen van opdrachtgever worden niet aanvaard, tenzij zulks speciaal door C aan opdrachtgever schriftelijk is bevestigd.
2. Voor de bouw van voornoemd object zal de aanvrage van een bouwvergunning worden verzorgd door de opdrachtgever ... Wanneer door de gemeente de benodigde vergunningen niet worden verleend, zal dit tussen partijen als een ontbindende voorwaarde gelden...
16. Tussentijdse prijsverhogingen voor materialen en/of loonkosten zullen tussen partijen worden verrekend op basis van de normlonen en normprijzen van de risicoregelingen woning- en utiliteitsbouw";
dat belanghebbende in april 1978 een hypothecair krediet aanvroeg, welke aanvraag op 25 mei 1978 door het bestuur van de betreffende coöperatieve boerenleenbank te E werd behandeld, terwijl het krediet op 21 juli 1978 werd verleend;
dat aan belanghebbende op 9 mei 1978 de gevraagde rentesubsidie werd toegewezen;
dat op 21 april 1978 de bouwaanvraag werd ingediend en de bouwvergunning op 9 juni 1978 werd verleend;
dat een schrijven van 12 juli 1978 van C inhoudt, dat de nieuwe totaalprijs door een vijftal wijzigingen, welke per saldo een bedrag van f 1.063 aan extra kosten met zich brengen, (f 223.018 -f 1.063) f 224.081, vermeerderd met omzetbelasting ad f 40.334,58, zijnde in totaal f 264.415,58, gaat bedragen;
dat blijkens een debet-nota van 6 februari 1979 het bedrag van f 224.081 wegens meerwerk van per saldo f 387 is gestegen tot f 224.468;
dat de verplichtingen met betrekking tot de voormelde melkleidinginstallatie (ad f 25.581,81) en de voormelde voerautomaten (ad f 4.224) gelijktijdig met de verplichtingen met betrekking tot de ligboxenstal (ad f 224 468) werden aangegaan;
dat de ligboxenstal in november 1978 is gereedgekomen;
dat belanghebbende op 25 april 1978 heeft geopteerd voor het ondernemerschap als bedoeld in art. 27 OB '68, in verband waarmee hij als totale bouwkosten het voormelde -op de opdrachtverlening van 7 maart 1978 vermelde -bedrag van f 263.161,24 opgaf;
dat de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Leeuwarden naar aanleiding hiervan heeft besloten belanghebbende met ingang van 1 mei 1978 voor ten minste vijf jaar als ondernemer aan te merken.'
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
'dat het geschil de vraag betreft of het tijdstip waarop de vorenbedoelde investeringen ten bedrage van f 255.966,41 werden gepleegd, ligt voor dan wel op of na 24 mei 1978.'
Het Hof heeft de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
'dat namens belanghebbende schriftelijk en mondeling ter beide voormelde zittingen is gesteld -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -
dat de bepaling op de opdrachtverlening van 7 maart 1978 en de opdrachtbevestiging van 15 maart 1978, dat het bedrag daarvan als aanneemsom geldt, indien voor 1 juni 1978 alle benodigde vergunningen in het bezit van C te D zijn en direct met de bouw kan worden begonnen, niet als een prijsaanpassingsclausule maar als een ontbindende voorwaarde moet worden aangemerkt;
dat als gevolg van de omstandigheid, dat de bouwvergunning op 9 juni 1978 werd verleend en de kredietverstrekking plaatsvond op 21 juli 1978 die ontbindende voorwaarde in werking is getreden, waardoor de overeenkomst van 7/15 maart 1978 is ontbonden, waarna op 12 juli 1978 een nieuwe overeenkomst met een nieuwe prijs tot stand kwam, welke nieuwe overeenkomst is neergelegd in het schrijven van C van dezelfde datum;
dat hij daarom -primair -van mening is, dat hij de verplichting(en) tot betaling van het bedrag van f 255.966,41 heeft aangegaan op 12 juli 1978 en derhalve niet voor 24 mei 1978;
dat blijkens art. 1 van de Algemene Voorwaarden de betreffende partijen van de Voorwaarden uitdrukkelijk schriftelijk kunnen afwijken;
dat de voorwaarden Behoudens goedkeuring: financiering, rentesubsidie en bouwaanvraag op zijn uitdrukkelijk verzoek in de opdrachtverlening van 7 maart 1978 zijn opgenomen, omdat hij zijn verplichtingen uit de aangegane overeenkomst wilde opschorten totdat de drie voorwaarden in vervulling waren gegaan;
dat C zich, blijkens de opdrachtbevestiging van 15 maart 1978, met deze schriftelijke afwijkingen van de Algemene Voorwaarden akkoord heeft verklaard;
dat de overeenkomst van 7/15 maart 1978 derhalve werd aangegaan onder drie opschortende voorwaarden;
dat van die drie voorwaarden alleen die met betrekking tot de rentesubsidie voor 24 mei 1978 was vervuld, doch de twee andere voorwaarden eerst later vervuld werden;
dat hij daarom -subsidiair -van mening is, dat hij de voormelde verplichting(en) tot betaling niet voor 24 mei 1978 heeft aangegaan;
dat, indien van ontbindende voorwaarden sprake zou zijn, C meteen na 15 maart 1978 met de bouw van de ligboxenstal had kunnen beginnen, doch uit de betreffende stukken blijkt, dat de opdrachten ter zake na 6 juli 1978 zijn gegeven;
dat hij, gelet op zijn boekjaar, voor de omzetbelasting vroegtijdig heeft geopteerd voor het ondernemerschap om te voorkomen, dat bij een te laat besluit van de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen ter zake, formeel een gedeelte van de aftrekbaarheid van de voorheffing -namelijk een vijfde -zou kunnen worden geweigerd;
dat uit het tijdstip van zijn verzoek daarom niet kan worden afgeleid, dat hij de betreffende verplichting(en) reeds voor 24 mei 1978 had aangegaan;
dat ten tijde van zijn onderhandelingen over de bouw van een ligboxenstal met C op grond van de behandeling van de WIR in de Tweede Kamer verwacht kon worden, dat die Wet spoedig zou worden ingevoerd;
dat hij op grond daarvan mocht verwachten, dat hij, door het opnemen van de opschortende voorwaarde 'behoudens goedkeuring financiering' in de opdrachtverlening van 7 maart 1978 voor de WIR-bijdragen in aanmerking zou komen;
dat de omstandigheid, dat de WIR-vordering bij de verstrekking van het krediet niet aan de coöperatieve boerenleenbank te E werd gecedeerd, geen aanwijzing kan vormen, dat hij en C niet van de WIR wisten of daarvan niet uitgingen, aangezien de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank BA te Utrecht de aangesloten leden-banken, waaronder genoemde bank te E blijkens de circulaire: Kredietaspecten van WIR-premies van 5 oktober 1978 eerst in oktober 1978 ter zake heeft geinstrueerd;
met conclusie: de aanslag te verminderen tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 2.891,12 voor wat hem betreft en van f 2.071 voor wat betreft zijn vrouw, met vaststelling van de investeringsbijdragen op f 82.749;
dat de Inspecteur schriftelijk en mondeling ter beide voormelde zittingen heeft aangevoerd -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -
dat uit de opdrachtverlening van 7 maart 1978 blijkt, dat de betreffende partijen toen de onderhavige overeenkomst hebben gesloten;
dat de omstandigheid, dat die overeenkomst werd gesloten onder een aantal voorwaarden niet verhindert, dat de rechten en verplichtingen uit die overeenkomst vanaf 7 maart 1978 over en weer vastlagen;
dat immers geen der partijen eenzijdig kon terugtreden en de vervulling van de gestelde voorwaarden niet in de macht van belanghebbende was;
dat bedoelde overeenkomst niet is ontbonden door het passeren van de datum 1 juni 1978, aangezien de betreffende bepaling slechts betrekking heeft op de prijs, welke C na 1 juni 1978 mocht verhogen overeenkomstig art. 16 van de Algemene Voorwaarden;
dat C van dat recht overigens geen gebruik heeft gemaakt, aangezien het schrijven van 12 juli 1978 slechts betrekking heeft op de kosten van enig opgedragen meerwerk,
dat derhalve belanghebbendes primaire standpunt niet opgaat;
dat de Algemene Voorwaarden in art. 2 alleen met betrekking tot het niet-verlenen van de bouwvergunning een ontbindende voorwaarde kennen, terwijl opschortende voorwaarden daarin geheel niet voorkomen, zodat derhalve dergelijke voorwaarden in het geheel niet toegelaten zijn;
dat daarom de overige in de overeenkomst opgenomen voorwaarden ook slechts ontbindende voorwaarden kunnen zijn;
dat, ook al zou er wel sprake van opschortende voorwaarden zijn, de betreffende partijen zich zozeer jegens elkaar hebben verbonden, dat belanghebbende zich onherroepelijk verplicht had;
dat uit de omstandigheid, dat C niet meteen na 7 maart 1978 met de bouw van de stal is begonnen, niet kan worden afgeleid, dat ook deze partij bij de overeenkomst er van uitging, dat daarin opschortende voorwaarden waren opgenomen;
dat die partij immers geen verplichtingen ten aanzien van derden-leveranciers zou aangaan, voordat er duidelijkheid was ontstaan over het al dan niet in stand blijven van de onderhavige overeenkomst;
dat overigens reeds op 30 juni 1978 graafwerkzaamheden plaatsvonden en C begin juli 1978 de activiteiten startte, terwijl aan de voorwaarde van de financiering eerst was voldaan op 21 juli 1978;
dat zowel uit de omstandigheid, dat belanghebbende op 25 april 1978 met betrekking tot de omzetbelasting opteerde voor het ondernemerschap en daarbij als totale bouwkosten het bedrag van f 263.161,24 opgaf, als uit het feit, dat in de kredietovereenkomst met de bank van de investeringsbijdragen niet gerept wordt (cessie vordering), als ook uit de omstandigheid, dat belanghebbende in de overeenkomst met C geen voorwaarde met betrekking tot de toepasselijkheid van het WIR-regime heeft opgenomen, kan worden afgeleid, dat de betreffende partijen bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst er niet van uitgingen, dat daarop de WIR van toepassing zou zijn;
dat uit de parlementaire behandeling van die Wet blijkt van een grote onzekerheid omtrent het invoeringstijdstip daarvan;
met conclusie: de aanslag te verminderen tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van negatief f 27.824,84 voor wat de man betreft en van f 2.071 voor wat betreft de vrouw, met vaststelling van de investeringsbijdragen op f 15.558.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'dat uit de beide voormelde formulieren (opdrachtbevestiging) in hun onderling verband en samenhang blijkt, dat de daarin belichaamde overeenkomst tussen belanghebbende en C is tot stand gekomen op 15 maart 1978;
dat het Hof -met de Inspecteur -van oordeel is, dat de bepaling: "Het bedrag van de opdrachtbevestiging geldt als aanneemsom, indien voor 1 juni 1978 alle benodigde vergunningen in het bezit van C te D zijn en direct met de bouw kan worden begonnen", mede gelet op art. 16 van de Algemene Voorwaarden, als een prijsaanpassingsclausule en niet als een ontbindende voorwaarde moet worden aangemerkt;
dat daarom voormelde overeenkomst door het passeren van de datum 1 juni 1978 niet is ontbonden en evenmin vervolgens een geheel nieuwe overeenkomst werd gesloten op 12 juli 1978;
dat zulks bevestigd wordt door de inhoud van het schrijven van C aan belanghebbende van dezelfde datum en tevens door de omstandigheid, dat C reeds op 7 juli 1978 de bouw en montage van de ligboxenstal definitief opdroeg aan A BV te W en op 10 juli 1978 aan belanghebbende meedeelde, dat de stal inmiddels in de planning was opgenomen, zodat veranderingen in de bouw vanaf dat tijdstip niet meer mogelijk waren;
dat derhalve belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen;
dat belanghebbende -onvoldoende weersproken -heeft gesteld, dat de vermelding: Behoudens goedkeuring: financiering, rentesubsidie, bouwaanvraag, op zijn uitdrukkelijk verzoek in de opdrachtverlening van 7 maart 1978 werd opgenomen, omdat hij zijn verplichtingen uit de betreffende overeenkomst wilde opschorten totdat de drie betreffende voorwaarden in vervulling waren gegaan;
dat de Algemene Voorwaarden het opnemen van opschortende voorwaarden niet uitsluiten, nu art. 1 van die Voorwaarden de mogelijkheid biedt van die Voorwaarden -en derhalve ook van art. 2 daarvan -af te wijken;
dat het Hof het aannemelijk acht, dat betreffende partijen met 'bouwaanvraag' hebben bedoeld de aanvrage van een bouwvergunning als bedoeld in art. 2 van de Algemene Voorwaarden;
dat dit bevestigd wordt door het schrijven van C van 21 april 1978 aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente Y, waarin eveneens van 'bouwaanvraag' sprake is;
dat, nu voormeld in art. 2 het niet-verlenen van de bouwvergunning als een ontbindende voorwaarde kwalificeert, de vermelding: Behoudens goedkeuring... bouwaanvraag, een zinledige is, indien de betreffende partijen hun overeenkomst onder drie ontbindende voorwaarden hadden willen aangaan;
dat het Hof het daarom, aangezien het in de rede ligt, dat de betreffende partijen als redelijk handelende partijen de vorenbedoelde clausule hebben opgenomen ter wille van enig beoogd rechtsgevolg, een daarbij mede gelet op belanghebbendes voormelde stelling, dat hij de verplichtingen uit de overeenkomst wilde opschorten, aannemelijk acht, dat de partijen bij de overeenkomst bedoeld hebben die overeenkomst -voor wat de bouwvergunning betreft in afwijking van art. 2 van de Algemene Voorwaarden -onder drie opschortende voorwaarden aan te gaan;
dat het tegendeel -gelet op het door belanghebbende telkens daaromtrent gestelde, welk gestelde het Hof telkens aannemelijk acht -uit zijn op 25 april 1978 opteren voor het ondernemerschap ter zake van de omzetbelasting, noch uit het niet-cederen van de WIR-vordering aan zijn bank, kan worden afgeleid;
dat, met betrekking tot de aan belanghebbende verleende hypothecaire geldlening, uit het daarop betrekking hebbende stuk van de cooperatieve boerenleenbank te E valt af te leiden, dat, nadat de betreffende aanvraag van belanghebbende op 25 mei 1978 door het bestuur was behandeld, nog in dezelfde maand de stukken aan de notaris zijn toegezonden, terwijl achter de rubriek: "Akte ger. maken", als datum 7 juni 1978 is ingevuld;
dat het Hof hieruit afleidt, dat de geldlening weliswaar eerst op 21 juli 1978 aan belanghebbende werd verstrekt, doch het bestuur op 25 mei 1978 op de betreffende aanvraag van belanghebbende positief heeft beslist;
dat dan aannemelijk is -want in overeenstemming met hetgeen maatschappelijk gebruikelijk is -dat belanghebbende van die beslissing kort na 25 mei 1978 op de hoogte is gesteld, zodat hij toen wist, dat de financiering geen probleem zou opleveren;
dat daarom de stelling van de Inspecteur, dat de omstandigheid, dat reeds op 30 juni 1978 graafwerkzaamheden plaatsvonden en C begin juli 1978 de activiteiten startte, zich niet verdraagt met de door belanghebbende gestelde opschortende aard van de drie betreffende voorwaarden, aangezien de financiering eerst op 21 juli 1978 werd verstrekt en derhalve de betreffende voorwaarde eerst toen vervuld werd, eveneens geen hout snijdt;
dat kenmerkend voor een verbintenis onder opschortende voorwaarde is, dat zij wel bestaat, maar dat zij nog geen volledige werking heeft, in dier voege, dat voor de vervulling van de voorwaarde de schuldeiser niet het recht heeft om nakoming te vorderen en de schuldenaar niet verplicht is om te voldoen, terwijl, indien de schuldenaar hangende de opschortende voorwaarde wel voldoet, het betaalde als onverschuldigd kan worden teruggevorderd, tenzij anders zou zijn overeengekomen, hetgeen in dit geval niet is gesteld of gebleken;
dat gelet hierop, nu de opschortende voorwaarden met betrekking tot de financiering en de bouwaanvraag voor 24 mei 1978 nog niet vervuld waren, belanghebbende de verplichting(en) in de zin van art. 61a van de Wet met betrekking tot de onderhavige ligboxenstal niet heeft aangegaan voor 24 mei 1978, zodat belanghebbende voor de daarmee verband houdende investeringen recht heeft op de door hem berekende investeringsbijdragen;
dat het beroep derhalve gegrond is en, naar voor dat geval niet in geschil is, moet worden beslist als hierna is vermeld.'
Het Hof heeft op die gronden de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 2.891 voor wat de man betreft en van f 2.071 voor wat de vrouw betreft met vaststelling van de investeringsbijdragen op f 82.749.
3. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
'Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 11, eerste lid, (zoals deze bepaling met betrekking tot investeringen van voor 24 mei 1978 gold) en art. 61a, eerste lid, IB '64 in verbinding met art. 39, eerste lid, WIR, doordat het Hof heeft beslist, dat, nu de opschortende voorwaarden met betrekking tot de financiering en de bouwaanvraag voor 24 mei 1978 nog niet vervuld waren, belanghebbende de verplichting(en) in de zin van vermeld art. 61a met betrekking tot de onderhavige ligboxenstal niet heeft aangegaan voor 24 mei 1978, zodat belanghebbende voor de daarmee verband houdende investeringen recht heeft op de door hem berekende investeringsbijdragen, zulks ten onrechte, aangezien de aanwezigheid van de genoemde opschortende voorwaarden niet wegneemt, dat, hangende de vervulling van die voorwaarden, de bij de overeenkomst betrokken partijen tegenover elkaar waren gebonden, in die zin, dat zij niet eenzijdig konden terugtreden, zodat, al kon de overeenkomst pas na de vervulling van de voorwaarden werking verkrijgen, de wilsovereenstemming tussen de partijen het tijdstip is, waarop belanghebbende tegenover zijn wederpartij verplichtingen is aangegaan.
Ter toelichting van het middel moge het volgende dienen.
Het Hof heeft vastgesteld, dat de overeenkomst tussen belanghebbende en C op 15 maart 1978 is tot stand gekomen. Voorts heeft het Hof geoordeeld, dat de overeenkomst onder drie opschortende voorwaarden is aangegaan. Dit oordeel komt mij, als berustende op de uitlegging van de overeenkomst, in cassatie onaantastbaar voor. Omdat de opschortende voorwaarden met betrekking tot de financiering en de bouwaanvraag voor 24 mei 1978 nog niet vervuld waren, heeft het Hof vervolgens beslist, dat belanghebbende de verplichting(en) in de zin van art. 61a IB '64 met betrekking tot de onderhavige ligboxenstal niet heeft aangegaan voor 24 mei 1978, zodat belanghebbende voor de daarmee verband houdende investeringen recht heeft op de door hem berekende investeringsbijdragen. Met deze beslissing kan ik mij echter niet verenigen. Weliswaar is de door het Hof voor zijn beslissing gegeven motivering, "dat kenmerkend voor een verbintenis onder opschortende voorwaarde is, dat zij wel bestaat, maar dat zij nog geen volledige werking heeft, in dier voege, dat voor de vervulling van de voorwaarde de schuldeiser niet het recht heeft om nakoming te vorderen en de schuldenaar niet verplicht is om te voldoen, terwijl, indien de schuldenaar hangende de opschortende voorwaarde wel voldoet, het betaalde als onverschuldigd kan worden teruggevorderd, tenzij anders zou zijn overeengekomen, hetgeen in dit geval niet is gesteld of gebleken", civielrechtelijk sterk, maar te dezen toch niet beslissend. Het gaat om het feitelijke investeringsmoment en dat ligt op 15 maart 1978 toen belanghebbende en C tegenover elkaar gebonden werden. Daaraan doen de opschortende voorwaarden niet af, omdat partijen, zolang de voorwaarden niet waren vervuld, niet eenzijdig konden terugtreden. De wilsovereenstemming tussen belanghebbende en C is dan het tijdstip, waarop belanghebbende tegenover zijn wederpartij verplichtingen is aangegaan.
Voor deze opvatting meen ik steun te vinden in HR 1 juni 1960, BNB 1960/185, en de uitspraken van het Hof 's-Gravenhage van 4 november 1960, BNB 1961/176, en 17 november 1964, BNB 1965/147. In deze opvatting wordt bovendien voorkomen, dat dit geval anders zou worden behandeld dan het zo naast liggende geval, dat de overeenkomst onder ontbindende voorwaarden zou zijn gesloten. Wat de binding van belanghebbende tegenover C betreft zijn beide gevallen -indien de vereiste goedkeuringen niet worden verkregen, is belanghebbende niet gebonden, anders wel -immers gelijk. Het civielrechtelijke verschil rechtvaardigt hier naar mijn mening geen verschillende behandeling.
Ik wil overigens niet nalaten op te merken, dat voor de beslissing van het Hof steun kan worden gezocht in HR 22 april 1970, BNB 1970/123. Het wil mij echter voorkomen, dat dit arrest inzake het vervreemdingsmoment hier niet zonder meer toepasselijk is, aangezien de ratio van de desinvesteringsregeling, waarin eerder een onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen verbintenissen onder opschortende voorwaarden en verbintenissen onder ontbindende voorwaarden, een andere is dan de ratio van het verplichtingenstelsel, waarin juist reden is beide vormen van verbintenissen zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Het standpunt, dat het arrest van 22 april 1970 hier niet van toepassing is, is ook verdedigd door Schonis en Renes, Wet investeringsrekening, onderdeel 2-5.1.1.2.
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening, dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Tot slot merk ik op, dat de onderhavige problematiek in de literatuur verschillend wordt beoordeeld. Een overzicht van de diverse standpunten is te vinden in onderdeel 3 van het artikel "Het begrip betalingsverplichting in de WIR" van drs. P.H.J. Essers, WFR 1983/5.675, blz. 1.130-1.133.'
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-generaal mr. Van Soest heeft op 6 juni 1984 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag met f 2.380.