Home

Hoge Raad, 22-06-1988, ZC3854, 24.998

Hoge Raad, 22-06-1988, ZC3854, 24.998

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Artikel 6 EVRM. Toegang tot de rechter. Bewijslast verschoonbaarheid termijnoverschrijding rechtsmiddel tegen boete

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

derde kamer

22 juni 1988

nr. 24.998

MG

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 1986 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] een aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak van 16 maart 1983 tot en met 30 november 1983, ten bedrage van f 377,-- aan enkelvoudige belasting en f 377,-- aan verhoging.

In zijn tegen die aanslag gemaakt bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 24 maart 1986 heeft de Voorzitter van voormelde belastingkamer die uitspraak bevestigd. Vervolgens heeft het Hof bij zijn in hoofde dezes genoemde uitspraak het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie.

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het door hem voorgestelde middel komt daarop neer dat, nu de termijnoverschrijding een gevolg is van de omstandigheid dat hij het betrokken aanslagbiljet niet heeft ontvangen, het Hof hem ontvankelijk had moeten oordelen in zijn tegen de aanslag gemaakte bezwaar.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie.

3.1. Het gaat in dit geding om een aan belanghebbende opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting, in welke aanslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 een verhoging van de nageheven belasting is begrepen van 100%. In zijn tegen die aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daartoe bij de wet gestelde termijn. Deze uitspraak is in beroep bevestigd bij beschikking van de Voorzitter van de belastingkamer van het Hof. Tegen die beschikking heeft belanghebbende verzet gedaan bij het Hof, stellende dat hij het betrokken aanslagbiljet niet had ontvangen, zodat de termijnoverschrijding niet aan hem is te wijten. Bij zijn in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof het verzet ongegrond verklaard, daartoe overwegende dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Hiertegen keert zich het middel.

3.2. Gelijk de Hoge Raad bij zijn arrest van 19 juni 1985, BNB 1986/29, heeft beslist, moet het bij navordering of naheffing van belasting opleggen van een verhoging worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De belastingplichtige aan wie zulk een verhoging is opgelegd, heeft derhalve aanspraak op eerbiediging van de door genoemd artikel aan de verdachte toegekende rechten, daaronder begrepen het recht om de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging te onderwerpen aan beoordeling, met inachtneming van de in dat artikel neergelegde waarborgen, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die is ingesteld bij de wet.

3.3. Toepassing van de in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte regeling omtrent de door de belastingplichtigen in acht te nemen termijnen - waarvan het aanvangstijdstip ingevolge deze regeling wordt bepaald door de dagtekening van het desbetreffende, van de inspecteur afkomstige geschrift - heeft als consequentie dat ingeval een belastingplichtige niet binnen de daartoe bij die regeling gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt c.q. beroep heeft ingesteld, hij zijn toegang tot de rechter versperd ziet. In gevallen waarin het gaat om een verhoging, is deze consequentie in strijd met het door voormelde verdragsbepaling gegarandeerde recht op toegang tot de rechter indien de termijnoverschrijding is teweeggebracht door een omstandigheid die de belastingplichtige niet kan worden toegerekend, bij voorbeeld omdat als gevolg van een in de sfeer van de belastingadministratie of van de PTT gelegen omstandigheid het aanslagbiljet c.q. de uitspraak van de inspecteur hem niet op een zodanig tijdstip had bereikt dat hij redelijkerwijs in de gelegenheid is geweest om daartegen binnen de gestelde termijn bezwaar te maken c.q. beroep in te stellen.

3.4. Ingeval de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid - gelijk bij de in cassatie bestreden uitspraak is geschied - voor zijn risico wordt gebracht. In zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de verhoging aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Derhalve moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar c.q. ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.

3.5. Nu een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep in het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet past, brengt het in voege als voormeld buiten toepassing blijven van bedoelde regel mee dat een met overschrijding van de gestelde termijn gemaakt bezwaar c.q. ingesteld beroep niet slechts voor wat betreft de verhoging in behandeling moet worden genomen, maar ten aanzien van de aanslag in zijn geheel.

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof, door te overwegen en te beslissen als hiervoor onder 3.1 weergegeven, het recht heeft geschonden. Het middel treft dus doel en de bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal het Hof - tenzij alsnog de onjuistheid komt vast te staan van belanghebbendes stelling volgens welke het aanslagbiljet hem niet heeft bereikt - de uitspraak van de Inspecteur moeten vernietigen en de zaak ten gronde moeten behandelen.

4. Beslissing.

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Aldus gewezen door de mrs. Royer, vice-president, Van der Linde, Baardman, Bellaart en Korthals Altes, raadsheren. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 22 juni 1988, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Koopman.

Het voor dit beroep betaalde griffierecht wordt aan belanghebbende teruggegeven.

De waarnemend griffier.