Hoge Raad, 20-09-1989, ZC4105, 25569
Hoge Raad, 20-09-1989, ZC4105, 25569
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 1989
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25569
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1987 betreffende de aan hem voor het jaar 1980 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1980 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 45.564 en een belastbaar inkomen van zijn echtgenote van f 6.140.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
'Belanghebbende, geboren in 1942, gehuwd, vader van 3 kinderen, is van beroep huisarts in maatschapverband. Hij oefent de dagelijkse praktijk uit in een door de maatschap gehuurd pand, op enkele kilometers afstand van de hierna te noemen woning. Op 4 augustus 1980 heeft belanghebbende een woning gekocht in Z, a-straat 1, dienende tot bewoning voor hem en zijn gezin. De kostprijs bedroeg f 310.000 kosten koper.
Na aankoop heeft belanghebbende de woning verbouwd, zodanig dat er naast de centrale hal een spreekkamer is gecreëerd voor patiënten met spoedgevallen of tijdens avond- en weekenddiensten. Deze spreekkamer heeft als afmeting 2.80 x 3.85 meter en is bereikbaar door de voordeur via de hal. In deze centrale hal zijn ook de toegang naar de woonkamer en de wc, alsmede een trap naar boven.
Belanghebbende rekent de woning tot zijn privé-vermogen, met uitzondering van de spreekkamer, welke hij tot zijn beroeps(ondernemings-)vermogen rekent.
De spreekkamer kan met alleen een verandering van de inrichting ook als slaapkamer, opslagruimte of iets dergelijks gebruikt worden.
Ter zitting kwamen partijen uiteindelijk tot het eensgezinde oordeel dat de kostprijs van die spreekkamer als volgt moet worden bepaald:
deel aankoopprijs f 18.000
ondergrond f 1.000
verbouwing f 28.000
totaal f 47.000.
De afschrijving bedraagt 4% van de kostprijs, exclusief de grond.'
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen weergegeven als volgt:
'Verschil van mening bestaat na de zitting alleen nog over de vraag of belanghebbende de spreekkamer tot zijn beroepsvermogen mag rekenen en zo ja, of hij dan recht heeft op een investeringsbijdrage.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting is daaraan, buiten hetgeen in de pleitnota staat en hetgeen is komen vast te staan over de kostprijs, niets essentieels toegevoegd.'
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
'Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet overschreden door de spreekkamer in zijn woning tot zijn beroepsvermogen te rekenen.
Ter zitting zijn partijen van oordeel geworden dat de kostprijs als volgt moet worden vastgesteld: aankoopprijs f 18.000
ondergrond f 1.000
verbouwing f 28.000
f 47.000.
De jaarlijkse afschrijving bedraagt 4
van f 46.000 ofwel f 1.840.
Voor het onderhavige jaar dient dit naar tijdsgelang te worden berekend, door het Hof aan de hand van de te hoge afschrijvingen in de jaarstukken naar recht en billijkheid bepaald op f 300.
Het belastbaar inkomen van de man wordt dan f 45.564 - f 300 + f 25 (reeds verleende afschrijving) = f 45.289.
Over bovengenoemde investering kan geen investeringsbijdrage worden verleend.
Het gebruik van de spreekkamer, die zich bouwkundig niet onderscheidt van een normaal woon- of slaapvertrek, die alleen bereikbaar is via de privé-hal van het woonhuis en zich daardoor niet leent voor gebruik door derden en die slechts een gering deel (tussen 5 en 10 percent) beslaat van de totale oppervlakte van de woning, brengt niet mee dat aan het woonhuis of een deel daarvan (in casu die spreekkamer) het karakter van woonhuis wordt ontnomen. Het rekenen tot het beroepsvermogen doet hieraan niet af.
Artikel 61a, lid 5, aanhef en letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 rekent woonhuizen niet tot de bedrijfsmiddelen, waarvoor een bijdrage wordt verleend. Het beroep is op dit punt ongegrond.'
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van de man van f 45.289 en de aanslag voor het overige gehandhaafd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
'Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 7, 10, 61a, 61h van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, alsmede schending van het motiveringsbeginsel, daar de feiten de beslissing gezien het recht niet kunnen dragen.
Ter toelichting van dit cassatiemiddel merkt belanghebbende het volgende op: in de bestreden uitspraak komt het Hof tot de conclusie dat de investeringen in de spreekkamer - ofschoon tot het bedrijfsvermogen behorend - niet kunnen leiden tot WIR-premiering.
Het baseert hierbij zijn beslissing op artikel 61a, lid 5, letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
Niet ter discussie staat dat het aanhouden van een spreekkamer aan huis voor belanghebbende van essentieel belang is voor de uitoefening van zijn beroep.
Ook ten tijde van de koop van het pand stond voor belanghebbende reeds vast dat hij een gedeelte ervan diende te bestemmen voor een spreekkamer. Voor het Hof is komen vast te staan dat de aan de spreekkamer toe te rekenen kostprijs als volgt moet worden vastgesteld:
- aankoopprijs f 18.000
- ondergrond f 1.000
- verbouwing f 28.000
Totaal derhalve: f 47.000.
Voor het Hof is dan ook komen vast te staan dat de spreekkamer tot genoemd bedrag tot het beroepsvermogen van belanghebbende gerekend kan worden. In casu betekent zulks dan ook dat deze spreekkamer als bedrijfsmiddel in de zin van artikel 10 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 dient te worden aangemerkt.
Onbegrijpelijk is het door het Hof ingenomen standpunt dat met betrekking tot genoemde investering geen investeringsbijdrage verleend kan worden, aangezien het gebruik van de spreekkamer niet meebrengt dat aan het woonhuis of aan een deel daarvan het karakter van woonhuis wordt ontnomen.
Deze zienswijze van het Hof is geheel in strijd met de bedoeling van de wetgever. Met betrekking tot artikel 61a, lid 5, onder letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 dient te worden gelet op de bestemming van een pand, c.q. gedeelte van een pand.
Bij de invoering van de WIR is voor de motivering van genoemde uitsluitingsbepaling verwezen naar de overeenkomstige uitsluitingsbepalingen voor de investeringsaftrek.
Vaste jurisprudentie tijdens de periode van de investeringsaftrek was om met betrekking tot gemengde panden uitsluiting van investeringsaftrek te bewerken met betrekking tot het woongedeelte van een dergelijk pand.
Gezien het feit dat in de onderhavige situatie genoemde spreekkamer niet als woning in gebruik is en als bedrijfsmiddel in de zin van artikel 10 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 is aangemerkt, kan geen andere conclusie gelden dan dat conform het gebruik ten behoeve van de beroepsuitoefening eveneens WIR-premiering dient te geschieden.
Beslissend is de bestemming welke de ondernemer aan een pand of aan een gedeelte hiervan geeft.
De aard van het pand als zodanig is niet relevant.
De uitspraak van het Hof is bovendien in strijd met artikel 61h, lid 1 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, welk artikel beoogt een harmonisatie tot stand te brengen van de bepalingen van hoofdstuk V.A en het overige krachtens de Wet op de Inkomstenbelasting geldende.
In casu speelt met name het vermogensetiketteringsvraagstuk een belangrijke rol.
Nu belanghebbende het pand conform het gesplitste gebruik gescheiden heeft in een privé-gedeelte en een praktijkgedeelte, zou deze splitsing krachtens de werking van artikel 61h, lid 1 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 ook moeten gelden met betrekking tot de WIR.
In casu wordt ook verwezen naar een uitspraak van Hof Leeuwarden, 4 juni 1985. De situatie betrof een belastingconsulent, die 2 kamers van zijn flat rekende tot zijn ondernemingsvermogen. Conform het gesplitste gebruik bestond er recht op WIR-premie.
De door het Hof gegeven uitleg aan artikel 61a, lid 5, letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 kan bovendien in de praktijk leiden tot een grote mate van rechtsonzekerheid.
Immers, het karakter van een woonhuis kan puur en alleen bepaald worden aan de hand van subjectieve inzichten, terwijl de bestemming welke een pand, c.q. een gedeelte van een pand heeft, objectief is waar te nemen.
Het Hof hanteert als argument in de onderhavige situatie dat slechts een gering gedeelte van het woonhuis gebruikt wordt als praktijkruimte. Wij vragen ons af waar de grens zal moeten liggen, waarbij dan de conclusie getrokken zou moeten worden dat het karakter van woonhuis aan het betreffende pand, c.q. een gedeelte hiervan zou zijn ontnomen. Concluderend is belanghebbende de mening toegedaan dat de door het Hof gegeven interpretatie van artikel 61a, lid 5, letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 niet in overeenstemming is met de strekking en systematiek van genoemde wet.
De beslissing van het Hof dat in casu sprake is van een bedrijfsmiddel is terecht.
Evenwel vindt belanghebbende - in tegenstelling tot het Hof - dat in dit geval WIR-premiering mogelijk moet zijn en dat het arrest dienaangaande niet in stand kan blijven.'
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-generaal Verburg heeft op 23 november 1988 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot verwijzing van het geding.