Home

Hoge Raad, 20-12-1989, ZC4182, 25469

Hoge Raad, 20-12-1989, ZC4182, 25469

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 augustus 1987 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1982 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 17.483 aan enkelvoudige belasting en f 4.370 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur en het kwijtscheldingsbesluit beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:

'Bij een controle vanwege de belastingdienst zijn in de privé-administratie van belanghebbende twee in 1982 ontvangen bedragen van in totaal f 96.098 naar voren gekomen, welke betrekking hadden op een of meer transacties in onroerend goed.

Belanghebbende is sedert 1979 als belast ondernemer in de administratie van de inspectie opgenomen. Zijn ondernemersactiviteiten betreffen taxaties van en bemiddeling in onroerende goederen hoofdzakelijk in de agrarische sector.

De inspecteur heeft aangenomen dat bovengenoemd bedrag tot de opbrengsten van belanghebbendes onderneming behoorde en mitsdien in de heffing van omzetbelasting had moeten worden betrokken. Met de onderhavige naheffingsaanslag wordt de aldus verschuldigde omzetbelasting alsnog nageheven.'

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

'Het geschil betreft de vraag of het bedrag van f 96.098,10 tot de opbrengsten van belanghebbendes onderneming behoort, alsmede of de verhoging terecht is opgelegd en daarvan terecht slechts 75 percent is kwijtgescholden.'

Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:

'Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend op de in de stukken vermelde gronden, waaraan hij ter zitting het navolgende heeft doen toevoegen:

Het samenwerkingsverband waaruit de onderhavige betalingen werden ontvangen is geen vennootschap onder firma in de strikte zin van het woord ofschoon deze naam wel door belanghebbende ten opzichte van de inspecteur is gebruikt. Deze rechtsvorm is echter door belanghebbende genoemd ten einde tot uitdrukking te brengen dat de activiteit in geschil duidelijk moet worden onderscheiden van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbendes onderneming.

Belanghebbendes aandeel in eerstgenoemde activiteit bedroeg slechts een derde van het totale belang.

De inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend op de in de stukken vermelde gronden, waaraan hij ter zitting nog heeft toegevoegd:

De verhoging ad 25% is opgelegd omdat er mijns inziens sprake is van fraude.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'1. Het hof is van oordeel dat de inspecteur, na ontdekking in belanghebbendes privé-boekhouding van twee betalingen ter zake van onroerendgoedtransacties, zich, gezien het karakter van belanghebbendes onderneming, op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze betalingen tot de omzet van belanghebbendes onderneming moesten worden gerekend.

Het is dan aan belanghebbende aannemelijk te maken dat dit door de inspecteur ingenomen standpunt onjuist is.

2. Belanghebbende heeft echter het door hem beweerde bestaan van een vennootschap onder firma of een andersoortig samenwerkingsverband niet aannemelijk gemaakt.

De inspecteur merkt in dit verband nog terecht op dat indien een van belanghebbendes onderneming te onderscheiden andere onderneming met derden zou zijn opgericht daarvan naar buiten zou zijn gebleken of had moeten blijken.

3. De door belanghebbende ten bewijze overgelegde bankgarantie, inhoudende dat ten behoeve van belanghebbende ten opzichte van een ander in verband met een tussen belanghebbende en die ander gesloten overeenkomst ter zake van de aankoop van een onroerend goed bankgarantie wordt afgegeven, belanghebbende aan die ander f 100.000 zal betalen, zodra het transport van het desbetreffende onroerend goed zal zijn geëffectueerd, levert onvoldoende bewijs op voor een tussen belanghebbende, die ander en nog een derde bestaande winstdelingsovereenkomst, noch bevestigt belanghebbendes stelling dat hij economisch mede-eigenaar zou zijn geworden van het desbetreffende onroerend goed.

4. Nu belanghebbende verder in gebreke is gebleven aan de hand van verklaringen van derden of ter zake dienende bewijsstukken aannemelijk te maken dat de desbetreffende ontvangsten niet tot de omzet van het door hem uitgeoefende bedrijf moeten worden gerekend, heeft de inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

5. Nu het blijkens het hiervoor vastgestelde in dezen gaat om in de privé-administratie verwerkte ontvangsten, welke tot de omzet van belanghebbendes onderneming behoren, heeft de inspecteur terecht het standpunt ingenomen dat het hier betreft een meer ernstig geval van grove schuld, zodat ingevolge artikel 21, lid 1, eerste volzin, de in de naheffingsaanslag begrepen belasting met honderd percent moet worden verhoogd.

6. Het door de inspecteur bij zijn uitspraak genomen besluit van deze verhoging slechts 75 percent kwijt te schelden is naar 's hofs oordeel gezien het onder 5 overwogene niet in strijd met het recht noch in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

Belanghebbendes beroep is mitsdien ongegrond.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:

'Verzuim van vormen en/of schending van het recht, hetgeen als volgt wordt toegelicht.

1. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, na ontdekking in belanghebbendes privé-boekhouding van twee betalingen ter zake van onroerend-goedtransacties, zich, gezien het karakter van belanghebbendes onderneming, op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze betalingen tot de omzet van diens onderneming moesten worden gerekend. Het Hof concludeert vervolgens dat het aan belanghebbende is aannemelijk te maken dat dit door de inspecteur ingenomen standpunt onjuist is.

Deze gevolgtrekking is onbegrijpelijk waar is komen vast te staan dat belanghebbende een bedrag uit de opbrengst van transacties waarin hij niet bemiddelde ontving, terwijl hij, wanneer door hem wel bemiddelingsactiviteiten werden verricht, voor deze activiteiten werd beloond in de vorm van een gebruikelijke makelaarscourtage.

Op grond van het vorenstaande heeft de inspecteur zich juist niet op het standpunt kunnen stellen dat deze betalingen tot de omzet van belanghebbendes onderneming behoorden en dient hij derhalve, wanneer hij dat toch doet, dit standpunt aannemelijk te maken.

2. Voorts overweegt het Hof inzake de verhoging dat, daar het gaat om in de privé-administratie verwerkte ontvangsten, welke tot de omzet van belanghebbendes onderneming behoren, de inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat het hier betreft een meer ernstig geval van grove schuld, zodat de in de naheffingsaanslag begrepen belasting met honderd percent moet worden verhoogd.

Vervolgens acht het Hof een kwijtschelding van 75 percent niet in strijd met het recht noch in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

Met de in de eerste volzin gebezigde formulering laat het Hof onverlet de in het beroepschrift vermelde mogelijkheid dat objectief bezien belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen veronderstellen dat geen sprake was van een door hem geleverde belaste prestatie waarvoor hij een vergoeding ontving, waardoor 's Hofs uitspraak op dit punt onbegrijpelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd is.

3. Tevens is het Hof op generlei wijze ingegaan op hetgeen door belanghebbende zowel in het beroepschrift als in de pleitnota is aangevoerd inzake schending van artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en heeft door te overwegen dat geen strijd bestaat met het recht noch met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur - welke overweging overigens slechts betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit en niet op het opleggen van een verhoging als zodanig - de uitspraak ook op dit punt volstrekt onvoldoende gemotiveerd, waardoor deze voor belanghebbende niet begrijpelijk is.

4. Recht doende ter raadkamer bevestigt het Hof vervolgens de uitspraak en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit. Voor zover de uitspraak echter betrekking heeft op de verhoging had deze - gezien het strafkarakter - ter openbare zitting moeten plaatsvinden.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van het middel van cassatie

5. Beslissing