Home

Hoge Raad, 05-12-1990, ZC4465, 26521

Hoge Raad, 05-12-1990, ZC4465, 26521

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 1990
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:ZC4465
Zaaknummer
26521
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 31-12-2025] art. 11, 9.1 IB, 9 AWR, 11 AWR

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 januari 1989 betreffende de aan hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd ten bedrage van f 97.252, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'Op 25 februari 1983 is aan belanghebbende uitgereikt een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting 1982/vermogensbelasting 1983.

Dit biljet moest voor 1 april 1983 teruggezonden worden. Door het inzenden van een zogenaamd bb-biljet is deze termijn verlengd tot 1 juli 1983. In juni 1983 is door belanghebbendes gemachtigde een zogenaamd nva-biljet ingezonden. Op grond van een collectief getroffen regeling voor belastingconsulenten diende het biljet daardoor voor 1 maart 1984 te worden ingeleverd.

Het aangiftebiljet is ingeleverd op 31 oktober 1983.

Op 4 december 1985 heeft belanghebbende schriftelijk verklaard "dat het aan hem verleende uitstel voor de indiening van het aangiftebiljet IB 1982 VB 1983 door hemzelf is verzocht".

De onderhavige aanslag is gedagtekend 29 november 1986'.

Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen het volgende vermeld:

'Verschil van mening bestaat over de vraag of de aanslag wel of niet is opgelegd binnen de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) bedoelde termijn.

De Inspecteur meent dat dit wel het geval is; belanghebbende is het tegengestelde van mening.

De aangevoerde argumenten staan vermeld in de gedingstukken. Ter zitting is daaraan verder niets toegevoegd'.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Ingevolge artikel 11, leden 3 en 4, van de AWR is de termijn waarbinnen een aanslag moet worden opgelegd drie jaar na het tijdstip waarop of na afloop van de periode waarin de belastingschuld is ontstaan.

Artikel 11, lid 3, van de AWR houdt voorts in dat indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, deze termijn met de duur van dit uitstel wordt verlengd.

Een redelijke en aan de praktijk rechtdoende interpretatie van deze bepaling brengt met zich mee te dezen onder (de termijn van een) verleend uitstel te verstaan de termijn waarbinnen de Inspecteur heeft toegestaan dat het aangiftebiljet wordt ingeleverd en er daarbij aan voorbij te gaan dat deze termijn tevens eindigt door inlevering van het aangiftebiljet.

Voor een zodanige interpretatie is al te meer aanleiding te vinden in de parlementaire historie met betrekking tot artikel 16, lid 3, AWR alwaar een vergelijkbare problematiek aan de orde is en de Memorie van Antwoord voor de Tweede Kamer onder meer vermeldt:

"Uit het voorgaande kan tevens blijken dat, aangezien beslissend is de termijn, gedurende welke uitstel is verleend, zich evenmin administratieve bezwaren zullen voordoen indien de belastingplichtige voor het verstrijken van de uitsteltermijn aangifte heeft gedaan".

Uit de vaststaande feiten blijkt dat de aanslag aldus tijdig is opgelegd. Immers er is drie plus acht is elf maanden uitstel verleend, binnen welke termijn de aanslag is opgelegd.

Belanghebbendes beroep op punt 5 van de overgelegde resolutie is ongegrond, nu dat punt blijkens zijn duidelijke bewoordingen alleen slaat op gevallen waarin geen zekerheid bestaat dat een uitstel als een verleend uitstel kan worden aangemerkt. Die situatie doet zich hier niet voor.

Ook het beroep van belanghebbende op de uitstelregeling voor belastingconsulenten geeft het Hof geen aanleiding tot een ander dan vorenomschreven oordeel. Weliswaar dient - naar partijen, voor zover onweersproken, die regeling weergeven - door de desbetreffende belastingconsulent met een zekere geleidelijkheid inlevering plaats te vinden van het totaal aantal aangiften waarvoor over een zekere periode uitstel wordt verleend, doch daartoe wordt op verzoek eerst uitstel verleend voor die periode voor de indiening van de aangifte voor telkens individueel de betrokken cliënten/belastingplichtigen.

Naar het Hof deze regeling begrijpt betekent deze geleidelijke inlevering niet meer dan een organisatorische ordemaatregel tussen de betreffende belastingconsulent en Inspecteur zonder dat deze wijziging brengt in het telkens voor iedere cliënt/belastingplichtige verleende uitstel telkens over die volle periode.

Het beroep is derhalve ongegrond'.

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. 

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

'Middel I.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof heeft overwogen casu quo geoordeeld dat een redelijke en aan de praktijk rechtdoende interpretatie van deze bepaling met zich mede brengt te dezen onder (de termijn van een) verleend uitstel te verstaan de termijn waarbinnen de Inspecteur heeft toegestaan dat het aangiftebiljet wordt ingeleverd en er daarbij aan voorbij te gaan dat deze termijn tevens eindigt door inlevering van het aangiftebiljet; zulks ten onrechte aangezien juist de redelijkheid gebiedt, dat onder het verleend uitstel ten hoogste is te verstaan de termijn waarvoor het uitstel daadwerkelijk werd genoten en belanghebbende er tevens op mocht vertrouwen dat de aanslagtermijn slechts dienovereenkomstig zou worden verlengd.

Middel II.

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof heeft overwogen en geoordeeld, dat punt 5 van de ministeriele resolutie van 7 november 1968, B68/12.738, alleen slaat op gevallen waarin geen zekerheid bestaat dat een uitstel als een verleend uitstel kan worden aangemerkt en overigens belanghebbendes beroep op deze resolutie niet heeft gehonoreerd, terwijl bedoelde resolutie blijkens haar bewoordingen en strekking juist ten doel heeft ter zake van verleende casu quo genoten uitstellen duidelijkheid te verschaffen, op welke duidelijkheid de burger dus ook belanghebbende in redelijkheid kan en mag vertrouwen'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 7 februari 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

5. Beslissing