Home

Hoge Raad, 05-12-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH8017 ZC4469, 26710

Hoge Raad, 05-12-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH8017 ZC4469, 26710

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 1989 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1981 tot en met 31 december 1984 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 23.261 aan enkelvoudige belasting en f 5.815 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'2.1. Belanghebbende oefent sinds 1978 het beroep van homeopaat uit. Zij is als zodanig aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

2.2. Ter zake van de door haar verrichte leveringen van goederen is belanghebbende de volgende bedragen aan omzetbelasting verschuldigd geworden:

- 1981 f 812

- 1982 f 1.056

- 1983 f 6.721

- 1984 f 13.141

totaal f 21.730.

2.3. Voor haar consulten heeft belanghebbende de volgende bedragen ontvangen:

- 1981 f 25.574

- 1982 f 32.208

- 1983 f 58.736

- 1984 f 102.905.

2.4. Bij brief van 13 maart 1986 heeft de toenmalige accountant van belanghebbende de inspecteur verzocht belanghebbende in te schrijven als omzetbelastingplichtige. Daarop is aan belanghebbende het vragenformulier Ob.1a toegezonden, dat op 8 april 1986 ingevuld en door belanghebbende ondertekend ter inspectie is terugontvangen.

Als antwoord op vraag 9a is vermeld dat belanghebbende sinds 1982 het beroep van homeopaat uitoefent. De beantwoording van de vragen is voor de inspecteur aanleiding geweest belanghebbende op te nemen in het ondernemersbestand.

Aan belanghebbende zijn met betrekking tot de periode 1982 tot en met het eerste kwartaal 1986 aangiftebiljetten uitgereikt, welke op 7 juli 1986 ingevuld en door belanghebbende ondertekend ter inspectie zijn terugontvangen.

Als totaal te betalen omzetbelasting zijn de op de jaren 1982, 1983 en 1984 betrekking hebbende, onder 2.2 vermelde bedragen aangegeven. De onder 2.3 genoemde bedragen voor die jaren zijn vermeld in rubriek 5.a.4 'belast met 0%'.

Als verschuldigde omzetbelasting is over genoemde jaren derhalve in totaal f 20.918 aangegeven en voldaan.

2.5. Op 6 oktober 1986 is ter inspectie een balansrenseignement ingekomen.

Dit hield in dat volgens de jaarstukken 1984, gereedgekomen op 13 maart 1986, per 31 december 1984 een omzetbelastingschuld aanwezig was van f 44.179.

Het verschil tussen dit bedrag en f 20.918 (het aangegeven bedrag), zijnde f 23.261 is door de inspecteur nageheven'.

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

'In geschil is

a. of belanghebbende ter zake van haar consulten omzetbelasting verschuldigd is, zoals de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist, en

b. of de inspecteur door eerst ter zitting het onder a vermelde standpunt in te nemen heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zoals belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende ter zake van de door haar verrichte leveringen van goederen voor het tijdvak 1981 tot en met 1984 de onder 2.2 vermelde bedragen verschuldigd is geworden'.

Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:

'Voor de standpunten wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan toegevoegd

namens belanghebbende:

De inspecteur mag nu, ter zitting, niet alsnog het standpunt innemen dat de diensten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Dat is geen fair play. De inspecteur had uit de hem voor het opleggen van de naheffingsaanslag ter beschikking staande stukken kunnen afleiden dat belanghebbende haar diensten vrijgesteld achtte. Door niettemin een aanslag op te leggen, uitgaande van de in die stukken vermelde gegevens, heeft de inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat haar diensten waren vrijgesteld.

Belanghebbende is weliswaar geen arts, maar verricht volledig artsenwerk, met een paar assistenten. Om deze reden zijn haar diensten vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Haar voormalige accountant heeft in de jaarstukken 1983 een fout gemaakt door over de consulten omzetbelasting te berekenen. Mochten de diensten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld, dan doe ik een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 5 juli 1988, nr. 269/86, inzake een heroïnedealer: de staat mag niet heffen over prestaties in strijd met de Wet.

door de inspecteur:

Belanghebbende is geen arts, haar diensten zijn niet vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Ik heb getracht alsnog de juiste cijfers te produceren.

Dat belanghebbende gebruik maakt van de diensten van een boekhouder neemt niet weg dat zij verantwoordelijk blijft. Dat de boekhouder lukraak te werk is gegaan komt mij niet waarschijnlijk voor.

Wat de gang van zaken bij het opleggen van de naheffingsaanslag betreft: blijkens het renseignement was er een omzetbelastingschuld van f 44.179 dit bedrag heb ik vergeleken met de bedragen op de aangiften en het verschil is nageheven. Er is toen geen nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van alle genoemde bedragen. Wij zagen op dat moment geen kans tot controle'.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'5.1. Partijen hebben ter zitting verklaard, dat tussen hen niet langer in geschil is dat belanghebbende ter zake van de door haar verrichte leveringen van goederen de volgende bedragen aan omzetbelasting verschuldigd is geworden:

- 1981 f 812

- 1982 f 1.056

- 1983 f 6.721

- 1984 f 13.141.

Aldus is belanghebbende ter zake in genoemde jaren in totaal f 21.730 aan omzetbelasting verschuldigd geworden.

5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de volgende bedragen heeft ontvangen voor haar consulten:

- 1981 f 25.574

- 1982 f 32.208

- 1983 f 58.736

- 1984 f 102.905.

Belanghebbende heeft over deze bedragen geen omzetbelasting voldaan. Op de door belanghebbende over de jaren 1982 tot en met 1984 gedane aangiften, van welke aangiften afschriften tot de gedingstukken behoren, heeft belanghebbende die bedragen vermeld als 'belast met 0%'.

Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat zij deze bedragen heeft aangemerkt als vergoedingen voor prestaties die zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).

5.3. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de naheffingsaanslag in elk geval niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, aangezien door belanghebbende ten onrechte geen omzetbelasting is voldaan ter zake van haar consulten en dat in de naheffingsaanslag slechts de consulten in het jaar 1983 zijn begrepen.

Vaststaat dat belanghebbende geen arts is. De prestaties van belanghebbende zijn derhalve niet te kwalificeren als diensten van artsen, zodat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet ter zake geen toepassing kan vinden. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat de werkzaamheden van belanghebbende zijn te vergelijken met die van artsen.

Het in dit verband door belanghebbende gedane beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 juli 1988, nr. 269/86, is naar 's Hofs oordeel ongegrond, nu niet gesteld en evenmin gebleken is dat de werkzaamheden als die van belanghebbende door personen met de hoedanigheid van belanghebbende in alle lid-staten van de Europese Gemeenschappen zijn verboden.

5.4. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de inspecteur handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door ter zitting het standpunt in te nemen dat de diensten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Deze stelling heeft belanghebbende gemotiveerd met de omstandigheid dat de inspecteur uit de hem voor het opleggen van de naheffingsaanslag ter beschikking staande stukken had kunnen afleiden dat belanghebbende haar diensten vrijgesteld achtte.

Door niettemin een aanslag op te leggen, uitgaande van de in die stukken vermelde gegevens, heeft de inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat haar diensten waren vrijgesteld.

De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat hij evenbedoelde stukken heeft ontvangen van zijn ambtgenoot der directe belastingen vanwege het feit dat op de balans van de onderneming van belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan te betalen omzetbelasting was vermeld. Daarop is aan belanghebbende een vragenformulier uitgereikt. Uit de beantwoording van dit formulier heeft de inspecteur afgeleid dat belanghebbende ondernemer was en heeft hij haar vervolgens aangiftebiljetten voor de jaren 1982 tot en met 1984 uitgereikt. Na binnenkomst van deze biljetten heeft hij het totaal van de daarop vermelde bedragen vergeleken met de evenbedoelde balanspost en het verschil nageheven. Daarbij is geen nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van de in de gerenseigneerde stukken vermelde bedragen aan omzetbelasting.

5.5. Het Hof stelt voorop dat partijen in elke stand van het geding hun standpunten dat de aanslag te hoog of tot een juist bedrag is vastgesteld kunnen adstrueren met nieuwe stellingen. Dit is slechts anders indien de wederpartij door de desbetreffende stelling in zijn verweer wordt geschaad en die stelling redelijkerwijs in een eerder stadium van het geding naar voren had kunnen worden gebracht.

In het onderhavige geval is belanghebbende door de stelling van de inspecteur dat de diensten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld, naar 's Hofs oordeel niet geschaad. Deze stelling betreft immers een uitlegging van de wettelijke bepalingen, terwijl de dienaangaande van belang zijnde feiten tussen partijen niet in geding zijn.

Bovendien heeft belanghebbende ter zitting de gelegenheid gehad haar standpunt met betrekking tot de uitlegging van de desbetreffende wettelijke bepaling kenbaar te maken en van die gelegenheid gebruik gemaakt.

5.6. Het Hof begrijpt de stellingen van de inspecteur inzake de gang van zaken rond het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag aldus dat hij volstaan heeft met het vergelijken van het bedrag aan omzetbelasting, dat blijkens de door belanghebbende ondertekende en bij de inspecteur der directe belastingen ingediende jaarstukken verschuldigd was en het bedrag dat door belanghebbende op de haar uitgereikte aangiftebiljetten als verschuldigde omzetbelasting was vermeld. Deze handelwijze acht het Hof niet onbegrijpelijk. Indien een verschil wordt geconstateerd tussen de volgens belanghebbende blijkens haar jaarstukken verschuldigde omzetbelasting en de belasting die zij als zodanig op aangifte heeft voldaan, handelt de inspecteur niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door het verschil tussen die bedragen alvast na te heffen, zonder onmiddellijk een nader onderzoek in te stellen. De inspecteur mocht er immers in redelijkheid vanuit gaan dat in elk geval genoemd verschil ten onrechte niet op aangifte was voldaan. Is zulks niet het geval, dan ligt het op de weg van belanghebbende voor dit verschil een verklaring te geven. Naar 's Hofs oordeel heeft de inspecteur door te handelen als bovenvermeld bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de inspecteur de diensten van belanghebbende vrijgesteld achtte. Blijkens de tot de gedingstukken behorende correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende is de inspecteur steeds uitgegaan van het door belanghebbende in haar jaarstukken vermelde bedrag, zonder dienaangaande een oordeel omtrent de juistheid daarvan te geven. Bovendien blijkt uit die jaarstukken dat belanghebbende in 1983 wel omzetbelasting berekende over haar consulten, zodat door haar geen eensluidend standpunt werd ingenomen.

Op de door belanghebbende ingediende aangiften staat een bedrag aan omzet 'belast met 0%' vermeld. Uit deze vermelding behoefde de inspecteur niet te begrijpen dat belanghebbende haar diensten vrijgesteld achtte, aangezien die aangiften ter zake geen toelichting bevatten, nog daargelaten de vraag of en in hoeverre aan het niet reageren op een mededeling op een aangifte door de inspecteur door belanghebbende vertrouwen kan worden ontleend met betrekking tot die mededeling.

5.7. Uit het onder 5.3 tot en met 5.6 overwogene volgt dat belanghebbende ten onrechte geen omzetbelasting heeft voldaan ter zake van de door haar verleende diensten.

Blijkens het onder 5.2 overwogene is niet in geschil dat belanghebbende ter zake een bedrag heeft ontvangen van in totaal f 116.518 in de jaren 1981 tot en met 1983 en van f 102.905 in 1984.

Belanghebbende heeft gesteld dat de verschuldigde omzetbelasting niet alsnog aan de cliënten van belanghebbende kan worden doorberekend. Het Hof acht deze stelling aannemelijk. Mitsdien is belanghebbende ter zake van haar diensten aan omzetbelasting verschuldigd 18/118 deel van f 116.518 en 19/119 van f 102.905, ofwel in totaal f 34.204.

5.8. Uit het onder 5.1 en 5.7 overwogene volgt dat belanghebbende in de jaren 1981 tot en met 1984 in totaal f 55.934 aan omzetbelasting verschuldigd is geworden.

Belanghebbende heeft op de aangiften over de jaren 1982 tot en met 1984 in totaal een bedrag van f 20.918 voldaan.

Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat over het tijdvak 1981 alsnog een bedrag van f 812 op aangifte is voldaan. Dit te minder nu uit de tussen belanghebbende en de inspecteur gevoerde correspondentie blijkt dat de inspecteur de uitreiking van een aangiftebiljet over het tijdvak 1981 niet meer zinvol achtte. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslag, waarin een bedrag van f 23.261 aan enkelvoudige belasting is begrepen, niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

5.9. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift geen beroep ingesteld tegen het kwijtscheldingsbesluit van de inspecteur. In de aanvulling van het beroepschrift is vermeld dat al de aangiften juist zijn gedaan en dat er dus geen plaats is voor een naheffingsaanslag, noch voor een verhoging. Het Hof leest hierin niet een beroep tegen het kwijtscheldingsbesluit. Dit te minder nu door belanghebbende gedurende het verdere verloop van de procedure de verhoging buiten beschouwing is gelaten'.

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

'1. In de uitspraak staat: 'De Inspecteur heeft ter zitting een stuk overgelegd. De wederpartij - het Hof bedoelt ongetwijfeld: belanghebbende - is in de gelegenheid gesteld hiervan kennis te nemen en zich erover uit te laten'.

Dit laatste is slechts juist in zoverre als belanghebbendes raadsman/gemachtigde het stuk i.q. tijdens het betoog van de inspecteur heeft kunnen lezen en er daarna iets over heeft mogen zeggen. Het is niet juist voor zover aldus de indruk wordt gewekt dat de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad het stuk behoorlijk en nauwgezet te bestuderen en er op verantwoorde wijze commentaar op te leveren.

In feite overviel de inspecteur zowel het Hof als zijn - niet: de - wederpartij met dat stuk.

Een behoorlijke procesgang zou met zich hebben gebracht, dat de inspecteur tijdig tevoren belanghebbendes raadsman/gemachtigde een kopie van dat stuk zou hebben toegezonden. Als dat gebeurd zou zijn, zou echt gezegd hebben kunnen zijn dat belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid is gesteld van het stuk kennis te nemen en er zich over uit te laten.

2. Onder 4 zet het Hof uiteen hoe belanghebbendes gemachtigde gereageerd heeft. Maar daar staat niet bij het zeer belangrijke punt, dat hij verklaard heeft niet in staat te zijn adequaat te reageren op dit toen pas, bij de mondelinge behandeling voor het Hof, voor het eerst en volkomen onverwacht door de inspecteur gevoerd betoog dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de opbrengst van de diensten die zij verleent. De Voorzitter verzocht hem echter toch maar te zeggen wat hij, ondanks het gemis aan mogelijkheid tot deugdelijke bestudering van het vraagstuk, meende reeds naar voren te kunnen brengen; waaraan hij, de Voorzitter, nog toevoegde dat het elk der partijen in de belastingprocedure vrij staat zijn argumenten tot het allerlaatst te bewaren.

Onder die druk is de gemachtigde ertoe overgegaan datgene naar voren te brengen, wat hij ter zake reeds naar voren meende te kunnen brengen, echter onder uitdrukkelijk protest tegen deze gang van zaken. Hij heeft er daarbij met nadruk op gewezen, dit niet als fair play te beschouwen.

3. Belanghebbende is natuurlijk ermede bekend, dat de Hoge Raad uit moet gaan van de feiten zoals de feitelijke rechter ze vaststelt. Toch is het goed erop te wijzen, dat ook 's Hofs vaststelling dat namens belanghebbende verklaard is dat zij door haar ontvangen bedragen heeft aangemerkt als vergoedingen voor prestaties die zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting niet juist is en een verkeerd beeld geeft. Dit zou immers doen denken dat de gemachtigde ter zake zich had kunnen prepareren. De werkelijkheid was, dat de door belanghebbende gedane aangiften de dato 20 juni 1986 ter tafel kwamen en dat de gemachtigde erop gewezen heeft, dat op die aangiften de bedragen i.q. vermeld zijn, maar met het nultarief, en dat belanghebbende nimmer van de belastingdienst te horen heeft gekregen dat dat niet juist zou zijn; integendeel, aanslagen heeft ontvangen volledig conform de aangiften! Een tekst zoals het Hof vermeldt, is niet goed denkbaar als men, zoals in casu, overvallen is met een volkomen onverwacht betoog, en zou dus gemakkelijk een verkeerde indruk kunnen wekken.

4. Het Hof verklaart: 'Vast staat dat belanghebbende geen arts is'. Maar de vraag of belanghebbende arts is, is nooit eerder ter sprake gekomen. Hoe kan dit dan vast staan?

Volgens belanghebbende had het Hof moeten onderzoeken of doen onderzoeken, of belanghebbende arts is, en zo neen wat de gevolgen daarvan zijn als vast komt te staan dat zij weliswaar geen arts is maar volledig het werk van een arts verricht. Met name de gevolgen op het stuk van de omzetbelasting: het Hof verwijst zelf naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 juli 1988, nr. 269/86, maar verklaart ten onrechte dat het beroep daarop ongegrond is omdat gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden als die van belanghebbende door personen met de hoedanigheid van belanghebbende in alle lid-staten van de Europese Gemeenschappen zijn verboden. Dit laatste is immers geenszins een norm die bedoeld arrest aanlegt.

Bovendien kon het Hof er niet mede volstaan te verklaren dat 'niet gesteld en evenmin gebleken' is, dat aan de door het Europees Hof gestelde voorwaarde is voldaan, maar moeten onderzoeken of dit wellicht het geval was.

5. Hetgeen het Hof vermeldt onder 5.4 tweede alinea is niet juist: belanghebbende heeft zelf het initiatief genomen om bij de omzetbelasting te worden ingeschreven; dat is niet gebeurd naar aanleiding van het feit dat haar vroegere boekhouder een balanspost met een ob-schuld ten onrechte opnam en dat de inspectie van de omzetbelasting daar achter kwam. De gang van zaken was dus andersom: de aangiften waren er, de aanslagen waren er, de aanslagen waren voldaan, en pas geruime tijd later heft de inspecteur van de omzetbelasting na, nog steeds niet als reden gevende dat de aangiftebiljetten niet juist zouden zijn maar uitsluitend op grond van het feit dat op de balans een bedrag wegens ob-schuld vermeld stond.

6. Onder 5.5 oordeelt het Hof dat verzoekster niet in haar verweer werd geschaad doordat de inspecteur ter elfder ure met zijn stelling komt dat de diensten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld. Zoals gezegd, dit was een compleet nieuwe stelling; tot dusverre had de inspecteur de naheffing gebaseerd op de balanspost, en op niets anders; nu kwam opeens de inspecteur met dit nieuwe verhaal. Te zeggen dat belanghebbende die daarmede overvallen wordt, niet geschaad wordt omdat het hier om wettelijke bepalingen gaat, is niet in overeenstemming met de realiteit. Belanghebbendes gemachtigde had de gelegenheid moeten krijgen onderbouwd en to the point te reageren, in plaats van ermede te moeten volstaan datgene naar voren te brengen dat op dat moment, na het aanhoren van bedoeld betoog, zich als eerste reactie daarop aandiende.

7. Belanghebbende maakt ook groot bezwaar tegen hetgeen het Hof onder 5.6 overweegt en beslist. Omzetbelasting wordt niet verschuldigd door het enkele feit dat er een omzetbelastingschuld als balanspost is of wordt opgenomen, maar uitsluitend op grond van de in de Wet op de Omzetbelasting aangegeven feiten. De handelwijze van de inspecteur moge dan eventueel niet onbegrijpelijk zijn, onjuist is zij wel. Het is wel degelijk in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in een dergelijk geval 'het verschil alvast na te heffen'. Dat een foutieve vermelding van een ob-schuld als balanspost leidt tot een omkering van de bewijslast, betwist belanghebbende eveneens. Het is steeds de inspecteur die moet aantonen dat - en in hoeverre - de aangifte onjuist is, hetzij doordat deze ontvangsten wegens verleende diensten of geleverde goederen niet vermeldt, hetzij doordat het verkeerde tarief is gehanteerd. 's Hofs overweging dat uit de jaarstukken blijkt dat belanghebbende in 1983 wel omzetbelasting berekende over haar consulten 'zodat door haar geen eensluidend standpunt werd ingenomen' is in tweeërlei opzicht niet juist; 1. blijkt dat niet uit de jaarstukken, en 2. kan de eventualiteit dat wat het Hof noemt geen eensluidend standpunt werd ingenomen, in genen dele als argument dienen.

8. Onder 5.9 verklaart het Hof in het aanvullend beroepschrift niet een beroep te zien tegen het kwijtscheldingsbesluit. Ook dit lijkt belanghebbende niet reëel toe. Uit het beroepschrift wordt duidelijk dat belanghebbende zowel de aanslag als de verhoging onjuist achtte, en daartegen beroep instelde. Dat er verder in de procedure niet meer over gesproken is (in 's Hofs weergave: dat de verhoging gedurende het verdere verloop van de procedure buiten beschouwing is gelaten) kan daaraan niet afdoen; het wordt volledig verklaard door het feit dat er verder niets over te zeggen viel!

9. Belanghebbende neemt het volgende standpunt in:

a. Zij behoort - ook al zou zij geen arts zijn - als arts te worden behandeld en dus als vallende onder de desbetreffende vrijstelling te worden beschouwd; zij verricht immers volledig artsenwerk, en dit op de wijze zoals artsen dit doen. Haar anders behandelen zou in strijd zijn met artikel 1 van de Grondwet en met de artikelen 2 en 26 van het International Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, immers betekenen discriminatie op grond van het ontbreken van een diploma en/of een opleiding en in ieder geval discriminatie van welke aard ook en/of op welke grond ook;

b. indien het onder a gestelde niet juist zou zijn, dan nog mag haar geen omzetbelasting worden opgelegd omdat dan haar activiteiten in strijd zijn met de Wet en gezien de uitspraken van het Europees Hof van 5 juli 1988 daaruit geen omzetbelastingschuld ontstaat;

c. zij acht het in strijd met het vertrouwen dat zij, als burger, in de faits et gestes van de Overheid mag hebben, dat het aan de Overheid toegestaan zou zijn de door haar ingediende aangiften en de betalingen van de op grond daarvan opgelegde aanslagen zonder enigerlei bezwaar te aanvaarden en dan veel later, als er een renseignement komt waaruit blijkt dat op een balans - terecht of ten onrechte - een omzetbelastingschuld paraisseert, met naheffingen te komen en dat nog wel met verhoging; door het uitblijven van bezwaar mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de fiscus ook van mening was respectievelijk accepteerde dat zij voor haar diensten onder het nultarief valt;

d. zij acht het in strijd met een eerlijke behandeling, zoals voorzien in artikel 14 van het onder a bedoelde Internationaal Verdrag, dat haar raadsman/gemachtigde die op niets anders behoefde te rekenen dan op een discussie over de vraag welke consequenties de inspecteur van de omzetbelasting zou mogen verbinden aan het feit dat er op een balans een omzetbelastingschuld blijkt te paraisseren, ter zitting met de blijkbare goedkeuring van het Hof overvallen wordt met een volstrekt nieuw betoog onderbouwd met volstrekt nieuwe berekeningen, terwijl hij noch op het een noch op het ander tevoren bedacht had behoeven te zijn, ja zelfs kunnen zijn. De inspecteur had hierover de raadsman/gemachtigde tevoren moeten inlichten om hem in staat te stellen zich te oriënteren en verantwoord zich over een en ander te kunnen uitlaten, en het Hof had dit gebrek aan fair play van de zijde van de fiscus niet mogen toestaan. Niet mag uit het oog worden verloren dat niet alleen deze quaestie, maar ook het al dan niet arts-zijn van belanghebbende tevoren op geen enkele manier in het geding was geweest'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. E.A.M. Santen, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 27 februari 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. 

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

5. Beslissing