Home

Hoge Raad, 13-03-1991, ZC4539, 27075

Hoge Raad, 13-03-1991, ZC4539, 27075

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4539
Zaaknummer
27075
Relevante informatie
Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 17-05-1995] art. 30, 5 AWR, 4:86 Awb, 30 IW 1990

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 september 1989 betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven uitspraak van de Ontvanger der Rijksbelastingen inzake invorderingsrente als bedoeld in artikel 18 van de Wet van 22 mei 1845, Staatsblad 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen.

1. Uitspraak van de Ontvanger

Aan belanghebbende is een bedrag van f 68 aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderingsrente gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Ontvanger in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

1. Aan belanghebbende is onder dagtekening 9 september 1987 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 1982 tot en met 9 september 1986 ten bedrage van f 5.769. Deze naheffingsaanslag diende uiterlijk 9 oktober 1987 betaald te zijn.

2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend bij de bevoegde inspecteur. In verband daarmede heeft de Ontvanger hem uitstel van betaling verleend.

3. Bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot f 2.603.

4. De Ontvanger heeft na de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift het verleende uitstel van betaling ingetrokken. Door het Centraal Betaalkantoor Rijksbelastingen te Apeldoorn (hierna: CBR) is vervolgens een acceptgirokaart aan belanghebbende verzonden. Op het aangehechte strookje, dat bij betaling via de acceptgiro niet wordt meegezonden doch dient te worden behouden, stond onder meer de volgende tekst:

Indien u bezwaar hebt tegen het bedrag van de interest kunt u binnen twee maanden na de datum van aanmaak van dit formulier een bezwaarschrift indienen bij de op het aanslagbiljet vermelde ontvanger′.

5. Belanghebbende heeft het verschuldigde bedrag van f 2.603 betaald met gebruikmaking van de acceptgirokaart. Het bedrag is op 10 februari 1988 bijgeschreven op de girorekening van het CBR.

6. Het CBR heeft belanghebbende vervolgens opnieuw een acceptgirokaart gezonden met op het aangehechte strookje onder meer de volgende tekst:

Indien u bezwaar hebt tegen het bedrag van de interest kunt u binnen twee maanden na de datum van aanmaak van dit formulier een bezwaarschrift indienen bij de op het aanslagbiljet vermelde ontvanger′.

7. Belanghebbende heeft daarna de Ontvanger een bezwaarschrift gezonden met de volgende inhoud, voor zover hier van belang:

′Betreft: bezwaarschrift - interest - aanslagnummer (...)

Naar aanleiding van mijn betaling aan u van een bedrag van f 2.603 acht ik het niet correct, dat nadat de inspekteur gunstig heeft beslist, mij interest te berekenen.

Ik maak dan ook bezwaar tegen de door u gemaakte afrekening′.

8. De Ontvanger heeft daarop gereageerd met de thans bestreden uitspraak, luidende:

′De Ontvanger der rijksbelastingen te P uitspraak doende op het ingediende bezwaarschrift tegen het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente bij de bovenvermelde aanslag;

dat op gronden welke hierna worden medegedeeld niet aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen;

daar bijschrijving op mijn rekening eerst op 10 februari 1988 heeft plaatsgevonden.

Derhalve na de laatste vervaldag 9 oktober 1987.

Het verlenen van uitstel van betaling casu quo de beslissing op een bezwaarschrift heeft geen invloed op de datum waarop invorderingsrente is verschuldigd.

Besluit het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente te handhaven′.

Het Hof heeft met betrekking tot het tussen partijen bestaande geschil en de standpunten van partijen vermeld:

Belanghebbende stelt in beroep, kort samengevat, dat ten onrechte een deel van zijn betaling van f 2.603 als invorderingsrente is geboekt. Hij ontkent voorts dat de Ontvanger met betrekking tot het als invorderingsrente geboekte bedrag van f 68 een beschikking heeft genomen als bedoeld in artikel 18b van de Wet van 22 mei 1845, Staatsblad 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen.

De Ontvanger heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in zijn beroep en subsidiair tot handhaving van de bestreden uitspraak.

Voor de volledige standpunten en argumenten van partijen zij hier verwezen naar de van hen afkomstige gedingstukken en - voor wat belanghebbende betreft - naar de inhoud van de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota, welke als hier ingelast dient te worden beschouwd.

Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:

1. Ook al zou belanghebbende bij zijn beroep slechts argumenten hebben aangevoerd welke niet de rechtsgeldigheid van de bestreden uitspraak raken, dan nog zou zulks, anders dan de Ontvanger betoogt, niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in zijn op regelmatige wijze ingesteld beroep, maar hooguit - indien ook na aanvulling van de rechtsgronden door de rechter de rechtmatigheid van de bestreden uitspraak niet wordt aangetast - tot bevestiging van de bestreden uitspraak. De primaire conclusie van de Ontvanger kan mitsdien niet worden gevolgd, nog daargelaten dat hij het beroep van belanghebbende te beperkt opvat.

2.1. In artikel 18b van de Wet van 22 mei 1845, Staatsblad 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen - welke wet op grond van het bepaalde in artikel 40 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bij de invordering van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting van toepassing is - is bepaald, voor zover thans van belang, dat de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente vaststelt bij beschikking, op welke beschikking hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is.

2.2. In geschil is of met betrekking tot het bedrag van f 68 dat door het CBR als invorderingsrente is geboekt, een beschikking als hiervoor bedoeld is genomen.

2.3. In de visie van de Ontvanger geldt de aan belanghebbende toegezonden acceptgirokaart met aangehecht strookje (het geheel hierna aan te duiden als: de acceptgirokaart), hiervoor vermeld onder 6, als een beschikking in vorenbedoelde zin. In die visie is dan kennelijk aan belanghebbende ten onrechte - want in strijd met het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - het origineel van de beschikking gezonden in plaats van een afschrift daarvan. Wat daarvan zij, de acceptgirokaart kan naar 's Hofs oordeel niet gelden als een beschikking - of een afschrift daarvan - als bedoeld in artikel 18b van de Invorderingswet. Aan de eisen welke gesteld moeten worden aan een beschikking in vorenbedoelde zin is niet voldaan. Zo ontbreekt op de acceptgirokaart elke aanduiding dat zij - of althans enige mededeling daarop - afkomstig is van de Ontvanger der Rijksbelastingen te P. De tekst op de acceptgirokaart betreffende invorderingsrente (′Van de laatste afboeking is als interest verantwoord f 68′) houdt een mededeling in over de verantwoording van een gedane betaling; de gebezigde bewoordingen zijn niet geschikt voor het expliciet kenbaar maken van een besluit tot vaststelling van de verschuldigdheid van invorderingsrente. Ook wordt niet door het gebruik van de term ′beschikking′ of ′afschrift van een beschikking′ kenbaar gemaakt dat in de tekst een beschikking van de ontvanger is vervat.

2.4. Bij het onderzoek van de zaak ter zitting is gebleken, uit de antwoorden van de Ontvanger op hem gestelde vragen, dat door of namens hem geen ander schriftelijk stuk is opgemaakt, ook niet voor intern gebruik, waarin een besluit is vastgelegd betreffende de verschuldigdheid van f 68 aan invorderingsrente ter zake van de onder 5 vermelde betaling van omzetbelasting.

2.5. Een en ander leidt tot de vaststelling dat een beschikking van de Ontvanger inzake de verschuldigdheid van invorderingsrente ter zake van evenvermelde betaling ontbreekt. Dit heeft tot gevolg dat de thans bestreden uitspraak, waarbij in wezen een non-existente beschikking is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.

2.6. Na de vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger dient opnieuw te worden beslist op het bezwaarschrift van belanghebbende.

Nu de mededeling op de acceptgirokaart omtrent de verantwoording van een deel van belanghebbendes betaling als invorderingsrente niet kan worden aangemerkt als een (afschrift van) een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen beschikking in de zin van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan belanghebbende niet worden ontvangen in zijn op die mededeling betrekking hebbend bezwaar. Hieraan doet niet af dat belanghebbende door de tekst op de acceptgirokaart, waarin van de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen het bedrag van de interest gewag wordt gemaakt, is misleid.

2.7. De rechtmatigheid van de invorderingsmaatregelen welke zijn genomen met betrekking tot een bedrag aan invorderingsrente dat niet eerst bij beschikking is vastgesteld, staat niet ter beoordeling van de belastingrechter, maar van de burgerlijke rechter.

3. Nu het beroep van belanghebbende leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, is het in zoverre gegrond. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, zoals dit artikel luidt na de wijziging daarvan bij de op 1 november 1988 in werking getreden Wet van 28 april 1988, Staatsblad 215, dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 38 hem te worden vergoed door de Ontvanger.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

3. Geding in cassatie

3.1. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel voorgesteld:

′Schending van het Nederlandse recht meer in het bijzonder van artikel 18b van de zogenaamde Invorderingswet en artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat ter zake van de door de Ontvanger der rijksbelastingen te P, aan belanghebbende in rekening gebrachte invorderingsrente niet een beschikking als bedoeld in artikel 18b van de zogenaamde Invorderingswet is genomen.

1. Het Hof heeft nadat het heeft vastgesteld dat in geschil is of ter zake van de in rekening gebrachte invorderingsrente a f 68 een beschikking als bedoeld in artikel 18b van de zogenaamde Invorderingswet genomen, geoordeeld dat een zodanige beschikking ontbreekt en de Ontvanger bij de bestreden uitspraak derhalve een non-existente beschikking heeft gehandhaafd.

Van de krachtens artikel 18b van de zogenaamde Invorderingswet genomen beschikking moge weliswaar niet uit de tot nog toe overlegde bescheiden blijken doordat zij niet fysiek aanwezig is, doch daarmede is geenszins vastgesteld dat de vereiste beschikking niet is genomen.

2. Aan het bepaalde in genoemd artikel 18b, eerste volzin - de rentevaststelling bij beschikking - is uitvoering gegeven doordat de Ontvanger aan het hem ten dienste staande ′service′ instituut te Apeldoorn, de Centrale Betalings Administratie hierna CBA (voorheen CBK) opdracht geeft tot het verwerken van betalingen waarbij zodanige wijze van afboeken plaatsvindt dat recht wordt gedaan aan het bepaalde in par. 6 van de Leidraad Invordering.

Telkenmale wanneer een betaling plaatsvindt waarvan op grond van de zogenaamde Invorderingswet een gedeelte als invorderingsrente behoort te worden aangemerkt, berekent het geautomatiseerde systeem de verschuldigde rente en stelt die rente namens de Ontvanger bij beschikking vast. Deze beschikking behoort te worden aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 18b Invorderingswet.

Dat vaststellen bij beschikking vindt echter niet plaats door daarvan een fysiek bescheid te produceren doch door vastlegging van alle tot een beschikking behorende componenten in de bij het CBA gebezigde informatiedragers.

3.   

De rechtsvraag spitst zich dus eigenlijk toe op de vraag of een beschikking ook is genomen indien het origineel daarvan is opgenomen in een geautomatiseerd systeem.

Met andere woorden, alle van een rechtsgeldige beschikking deel uitmakende gegevens/facetten/aspecten rusten casu quo zijn neergelegd op een informatiedrager.

Het ontkennend beantwoorden van de aan het begin van dit punt geformuleerde rechtsvraag impliceert een ontkenning van de maatschappelijke realiteit. Immers komen tal van beschikkingen-zijnde besluiten tot stand zonder dat een schriftelijk stuk als ′origineel van de beschikking′ dient. Gewezen kan onder meer worden naar ′Hoofdstukken van administratief recht′ van prof. mr. H.D. van Wijk en mr. W. Konijnenbelt alwaar onder andere een aantal voorbeelden wordt gegeven van (beschikkingen-zijnde) besluiten waarvan niet uit een schriftelijk bescheid - althans niet in origineel - blijkt.

4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet waarbij de ′rente-artikelen′ in de Invorderingswet zijn opgenomen blijkt impliciet dat van meet af aan de verantwoordelijke bewindslieden een systeem als waardoor thans uitvoering wordt gegeven aan de wettelijke bepalingen, voor ogen heeft gestaan.

Daarbij is er van uitgegaan dat een beschikking waarvan door de gevolgde werkwijze geen schriftelijk bescheid ten behoeve van de beschikker wordt vervaardigd, er een is in de zin van de wet.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat de wetgever een eenvoudig en doeltreffend systeem voor ogen heeft gestaan. Met andere woorden het huidige systeem is aanvaard als zijnde een deugdelijk instrument om aan de wettelijke bepalingen uitvoering te geven.

5. In de aantekening onder het in V-N 1989 bladzijde 654 nummer 20 opgenomen proces-verbaal van een mondelinge uitspraak, waarin onder andere ook de thans in discussie zijnde problematiek aan de orde wordt gesteld, wordt gesproken over het ′kenbaarheidsvereiste′ van beschikkingen.

De kenbaarheid richt zich echter uitsluitend op degene ten laste of ten gunste van wie de beschikking wordt genomen. Het is immers die persoon die bij uitstek belang heeft bij de kenbaarheid. Het stellen van eisen (als het in schriftelijke vorm voorhanden hebben) aan het origineel - dient geen enkel doel en werkt slechts contra-produktief in een tijdsbestek waarin gegevens eenvoudig en doelmatig in geautomatiseerde bestanden kunnen worden opgeslagen.

Het kenbaarheidsvereiste ziet derhalve uitsluitend op de bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie de beschikking is genomen. In deze zin wordt in casu volledig aan de beschikking te stellen eisen voldaan.

6. De reden waarom de wetgever heeft gemeend dat rentevaststelling bij beschikking behoorde plaats te vinden is gelegen in het feit dat daardoor, mede in samenhang met de laatste volzin van artikel 18b een passende rechtsgang is gecreëerd.

De beschikking dient derhalve te worden gezien als een strikt formeel instituut dat (mede) dienstbaar is aan een in het stelsel van het belastingrecht passende rechtsgang.

Vanuit die benadering is aan de kennisgeving van het feit dat een beschikking is genomen een grotere importantie toe te kennen dan aan de vraag hoe het origineel er nu precies uitziet en of er überhaupt wel sprake is van een document dat als zodanig fysiek waarneembaar is.

Immers staat de rechtsbescherming van de contribuable voorop als het gaat om het formuleren van rechtsregels die - mede - dienstbaar zijn aan het creeren van een juiste rechtsgang.

Een beroep op het niet voldoen aan bepaalde eisen van het origineel van de beschikking - zo daar al sprake van zou zijn - zou uitsluitend gelegen moeten kunnen zijn in het feit dat belangen van de contribuable op enigerlei wijze zijn geschaad. Daarvan is echter in casu geen sprake.

Het is overigens kenmerkend dat het in deze procedure juist gaat om de vraag of de Ontvanger conform de wettelijke bepaling een beschikking (met behulp van zijn service-instituut, het CBA) heeft genomen. De meeste procedures zullen nu juist worden gevoerd omdat de overheid een beslissing neemt waarvan zij meent dat niet van een beschikking in de zin van de wet sprake is.

A contrario kan uit het door de Hoge Raad gewezen arrest van 13 juni 1979, NJ 1979/196, worden afgeleid dat nu in de wet gesproken wordt van ′beschikking′ daardoor en in samenhang met artikel 18b slot, een rechtsgang is geschapen. Immers ging het er in opgemelde procedure om dat een ′verklaring′ belanghebbende belette in bezwaar te komen op de wijze als bedoeld in artikel 23 AWR.

7. Geconstateerd hebbend dat de invorderingsrente, conform de eis van artikel 18b eerste volzin is vastgesteld bij beschikking in de zin van de wet, komt de vraag aan de orde hoe die vaststelling aan belanghebbende is kenbaar gemaakt.

's Hofs uitspraak geeft de feiten hierover correct weer.

Echter wordt - wellicht doordat de ontvanger zich blijkens rechtsoverweging 2.3 van het bestreden arrest heeft vergist - voorbijgegaan aan het bepaalde van artikel 18b tweede volzin slot, te weten de bepaling die rept over het ′op andere wijze schriftelijk kenbaar maken′. Te dezen is met name van belang het vermelde in de Memorie van Toelichting bij artikel 18b dat expliciet duidelijk maakt dat ingeval van een teruggaaf, de invorderingsrente wordt vermeld op de uitspraak of kennisgeving, doch dat in alle andere gevallen ′op andere wijze schriftelijk mededeling′ wordt gedaan. Uit het in de Memorie van Toelichting gegeven voorbeeld moet worden afgeleid dat de wetgever uitsluitend heeft gedacht aan de kennisgeving door middel van de acceptgirokaart of wanneer niet door middel van het CBA wordt gewerkt - bij voorbeeld omdat het een invordering betreft die niet via het CBA loopt - door een schriftelijke mededeling van de Ontvanger hetgeen uitzondering is. Het is dus duidelijk dat de wetgever heeft gekozen voor een wijze van in kennis stellen anders dan door verzending van een afschrift van een fysieke beschikking.

Met name indien wordt gelet op de woordkeuze van artikel 18b tweede volzin slot, kan de indruk ontstaan dat niet perse en in de eerste plaats gedacht is aan een afschrift van de beschikking of - sterker nog, zoals de ontvanger aanvankelijk en ten onrechte meende - de beschikking zelve.

8. Blijkens het Nader Rapport aan de Koningin van 27 mei 1986 naar aanleiding van het advies van de Raad van State van 6 maart 1986 wordt reeds daar expliciet mededeling gedaan van het feit dat de kennisgeving van verschuldigde rente op de acceptgirokaart zou worden vermeld. Van een nadere beschikking (althans het afschrift van een beschikking) ter verzekering van eventuele bezwaarmogelijkheden ten behoeve van de contribuabelen is nimmer sprake geweest.

9. Het Hof kent kennelijk betekenis toe aan het feit dat in casu op de acceptgirokaart, althans op het daarmede verbonden souche, de vermelding van de uitvoerende ontvanger ontbreekt. Daar echter het CBA daarop is vermeld en het DBA als service-instituut van voldoende algemene bekendheid is en voorts op alle aan de onderwerpelijke acceptgirokaart voorafgaande stukken zoals het aanslagbiljet etcetera de Ontvanger der rijksbelastingen te P is vermeld, is geen enkel te respecteren belang geschaad door niet-vermelding van de bevoegde ontvanger.

Voorts is van belang dat nota bene op (het souche van) de acceptgirokaart voor wat betreft de bezwaarmogelijkheden wordt verwezen naar de achterzijde van het reeds eerder toegezonden aanslagbiljet. Overigens zij opgemerkt dat het CBA uitsluitend namens de ontvanger optreedt en nimmer zelfstandig bevoegdheden uit de Invorderingswet kan uitoefenen.

Blijkens de huidige - en thans in parlementaire behandeling zijnde nieuwe - Invorderingswet is de ontvanger met uitsluiting van welke andere personen en instanties dan ook, belast met de invordering.

10. De laatste volzin van rechtsoverweging 2.3 suggereert dat de ′andere wijze van kennisgeven′ tevens ′beschikking′ of afschrift daarvan behoort te zijn. Om hiervoorgenoemde redenen kan die stellingname niet in stand blijven.

11. Daar waar de conclusies in de rechtsoverwegingen 2.3 t/m 2.5 gebaseerd zijn op de mening dat een non-existente beschikking is genomen en later gehandhaafd, gaat het Hof van een verkeerde opvatting uit.

De in de geautomatiseerde bestanden opgeslagen beschikking is correct genomen en op de wijze als bedoeld in artikel 18b, tweede volzin slot, ter kennis van belanghebbende gebracht.

12. De in rechtsoverweging 2.6 neergelegde opvatting dat slechts in bezwaar kan worden gekomen tegen het afschrift van de invorderingsrentebeschikking doet afbreuk aan het bepaalde in artikel 18b laatste volzin.

Met die laatste volzin heeft de wetgever een rechtsgang willen scheppen voor contribuabelen die het niet eens zijn met de hen in rekening gebrachte rente.

Het is echter onbestaanbaar dat de wetgever bedoeld zou hebben een rechtsgang te scheppen waaraan het afschrift van een beschikking ten grondslag zou moeten liggen doch tevens bepaalt dat in veruit de meeste gevallen nimmer een afschrift van een beschikking aan de belanghebbende wordt toegezonden. Zie meergenoemde Memorie van Toelichting bij artikel 18b.

De enige juiste conclusie moet dan ook zijn dat ook de ′andere wijze van schriftelijk kenbaar maken′ van artikel 18b, tweede volzin slot, door de laatste volzin van dat artikel onder het regime en de werkingssfeer van hoofdstuk V van de AWR wordt gebracht.

Een andere uitleg zou ertoe leiden dat nadere afschriften van de beschikkingen zouden moeten vervaardigd hetgeen strijdig geacht moet worden met het doel en de strekking van de wet. Die uitleg strijdt voorts met de samenhang van de meergenoemde volzinnen van artikel 18b.

Ten slotte is die uitleg ook strijdig met de door de Tweede Kamer geuite wens van een ′zo eenvoudig mogelijke regeling′. De verantwoordelijke bewindslieden hebben immers door de redactie van de bepalingen te doen zijn zoals zij zijn, gemeend aan die wens te hebben voldaan.

Resumerend dient ervan te worden uitgegaan dat een redelijke wetsuitleg met zich meebrengt dat op de schriftelijke inkennisstelling hoofdstuk AWR van toepassing is. Gelet op de redactie van het souche dat dient als schriftelijke kennisgeving - zijn de ontvangers daar immer van uitgegaan. Zij hebben bezwaren tegen de blijkens het souche in rekening gebrachte rente dan ook immer in behandeling genomen.

13. Subsidiair zou, ingeval de Hoge Raad het voorgaande niet zou onderschrijven, gesteld moeten worden dat, indien de hiervoor vermelde grieven worden verworpen, het souche dient te worden aangemerkt als afschrift van de genomen beschikking, aangezien aan alle aan een afschrift van een beschikking te stellen eisen wordt voldaan. Daaraan doet niet af de uiterst summiere wijze van mededelen. Deze opvatting leidt ertoe dat artikel 23 AWR van toepassing is en de door de wetgever beoogde rechtszekerheid gewaarborgd is.

3.2. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3.3. Partijen hebben de zaak doen toelichten, de Staatssecretaris door mr. R.M. Hermans, advocaat bij de Hoge Raad en plaatsvervangend rijksadvocaat, belanghebbende door mr. Ph.W. Schreurs, advocaat te Rotterdam.

3.4. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 3 oktober 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

4. Beoordeling van het middel

5. Na cassatie

6. Beslissing