Home

Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH6797 ZC4549, 227

Hoge Raad, 17-04-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH6797 ZC4549, 227

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4549
Zaaknummer
227
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, 8.11 IB

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: eiser) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 maart 1989 betreffende de beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie (hierna: het bestuur) op eisers verzoek om restitutie van te zijnen laste ingehouden premies ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

1. Beslissing van het bestuur, geding voor de Raad van Beroep en geding voor de Centrale Raad van Beroep

Bij beslissing gedagtekend 4 juli 1986 heeft het bestuur eisers verzoek om restitutie van evenvermelde premies, ingehouden op de aan hem uitbetaalde vergoeding ter zake van niet opgenomen vakantiedagen, afgewezen.

Nadat de Raad van Beroep te Rotterdam bij uitspraak van 14 oktober 1987 het door eiser tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond had verklaard en eiser tegen die uitspraak beroep had ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd en - voor zover in cassatie van belang - het beroep tegen de bestreden beslissing wat de afwijzing van eisers verzoek om restitutie betreft, alsnog ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

Eiser heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij als middel van cassatie voorgesteld:

'Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, alsmede verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.

De Centrale Raad van Beroep overweegt:

De Raad heeft aldus thans te beoordelen of gedaagde op goede gronden geweigerd heeft de op de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen als bedoeld in art. 1638ii van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingehouden premies ingevolge de WW, ZW, WAO en Zfw te restitueren. Gedaagde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat evenbedoelde vergoeding als loon in de zin van art. 4, eerste lid, van de CwSV moet worden beschouwd. Met partijen ziet de Raad de vraag of deze vergoeding loon vormt in de zin van art. 4, eerste lid, van de CwSV zich hierop toespitsen of deze vergoeding ten nauwste verband houdt met bepaalde in de dienstbetrekking (waarin de vakantiedagen werden opgebouwd) verrichte arbeid en daarvoor de rechtstreekse beloning vormt, dan wel geen onmiddellijke tegenprestatie vormt voor bepaalde arbeid en slechts in het algemeen haar oorzaak vindt in het verricht zijn van arbeid. In het eerste geval is wel, doch in het tweede geval is geen sprake van loon in de zin van evenbedoeld art. 4, eerste lid, van de CwSV (verwezen wordt hierbij naar de Hoge Raad 31 mei 1961, gepubliceerd in Rspr. SV 1961, nr. 133).

Gedaagde heeft ter ondersteuning van zijn opvatting dat de litigieuze vergoeding een rechtstreekse beloning vormt voor bepaalde arbeid bij contramemorie het volgende aangevoerd:

'Artikel 1638ii BW spreekt van een aanspraak op een geldbedrag gelijk aan het loon over de niet genoten vakantiedagen, zodat een dergelijke beloning in het 'normale' loon kennelijk niet is begrepen.

Gedaagde leidt daaruit af, dat de werknemer over elke dag waarop hij arbeid verricht terwijl hij op die dag ook vakantie had kunnen genieten, recht heeft op zijn 'normale' loon, en daarnaast in beginsel op een vergoeding voor het feit dat hij op die dag geen vakantie heeft genoten. Omgekeerd heeft de werknemer ingevolge art. 1638hh BW ook recht op doorbetaling van zijn 'normale' loon over de dagen waarop hij wel de hem toekomende vakantie geniet.

Indien een werknemer op bepaalde dagen niet de hem toekomende vakantie heeft genoten, maar daarentegen arbeid heeft verricht, staat daarmee, naar de mening van gedaagde, tevens de hoogte van de vergoeding voor die dagen vast.

Voorts is enerzijds, ingevolge het bepaalde in de artt. 1638bb en 1638cc BW, de minimale omvang van het aantal aan de werknemer toekomende vakantiedagen afhankelijk van het bedongen aantal arbeidsdagen per week en de mate waarin het (vakantie-)jaar, op het moment dat de werknemer vakantie gaat genieten, is verstreken, en vindt anderzijds, ingevolge het bepaalde in art. 1638dd BW, feitelijk geen opbouw van vakantiedagen plaats over de tijd waarover de werknemer, wegens een omstandigheid die voor zijn risico komt, geen aanspraak op loon heeft.

Daaruit volgt naar de mening van gedaagde, dat de aanspraak op vakantiedagen (en tevens de aanspraak op vergoeding voor niet genoten vakantiedagen), welke de werknemer aan de dienstbetrekking ontleent, rechtstreeks voortvloeit uit (arbeid verricht in) deze dienstbetrekking.

Op grond van het bovenstaande dient naar de mening van gedaagde de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen als een rechtstreekse beloning voor bepaalde verrichte arbeid te worden aangemerkt.

Gedaagde meent dat hieraan niet afdoet, dat op deze vergoeding niet uitsluitend aanspraak bestaat indien op rechtens toekomende vakantiedagen arbeid is verricht, maar ook indien de aan de werknemer toekomende vakantiedagen om andere redenen - zoals bij voorbeeld ziekte - bij het einde van de dienstbetrekking niet volledig blijken te zijn genoten'.

De Raad kan zich met het vorenstaande in grote lijnen verenigen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat beslist dient te worden als hierna onder III is weergegeven.

Deze beslissing is onjuist. De hier in het geding zijnde vergoeding wegens niet opgenomen vakantiedagen vormt geen loon in de zin van art. 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Deze vergoeding, die zijn wettelijke grondslag heeft in art. 1638ii BW, is immers geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de zin van het arrest van de Hoge Raad 31 mei 1961; Rspr. SV 1961, nummer 133. Zij vindt (op zijn hoogst) haar oorzaak in het verricht zijn van arbeid in het algemeen en vormt geen onmiddellijke tegenprestatie voor bepaalde arbeid, noch houdt zij ten nauwste verband met bepaalde in de dienstbetrekking verrichte arbeid. Zoals reeds uit de bewoordingen van art. 1638ii BW blijkt, is de vergoeding een tegenprestatie voor de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking toekomende vakantiedagen, en dus niet voor bepaalde arbeid. Daaraan doet niet af dat de berekening van de vergoeding geschiedt aan de hand van het loon over een tijdvak gelijk aan de niet opgenomen vakantie'.

Het bestuur heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, eiser door mr. J.M. Barendrecht en het bestuur door mr. E. Grabandt, beiden advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-generaal Van Soest heeft op 11 oktober 1990 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. De in de artt. 1638ii en 1638jj van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regeling heeft, mede gelet op de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.2 vermelde wetsgeschiedenis, de strekking het bij art. 1638bb BW aan de arbeider toegekende recht op vakantie te waarborgen ook indien hij bij het einde van de dienstbetrekking niet het gehele gedurende die dienstbetrekking opgebouwde aantal vakantiedagen heeft genoten. Daartoe is uitsluitend voor dat geval bepaald dat het recht op vakantie wordt vervangen door een aanspraak op een uitkering in geld, en is tevens mogelijk gemaakt dat deze uitkering overeenkomstig haar doel kan worden aangewend doordat de arbeider in een volgende dienstbetrekking aanspraak heeft op een verlof, zonder behoud van loon, gedurende de tijd waarover bedoelde uitkering is berekend.

3.2. Voor de beoordeling van de vraag of zodanige uitkering loon is, als bedoeld in art. 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, ligt het voor de hand aan de uitkering, verleend ter vervanging van een gedurende de dienstbetrekking opgebouwde aanspraak op vakantie omdat deze vakantie niet is genoten, een zelfde karakter toe te kennen als aan deze aanspraak zelve.

Gelijk die aanspraak op vakantie ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dient ook de uitkering te worden aangemerkt als een rechtstreekse beloning voor die arbeid en kan daarvan niet worden gezegd dat deze slechts meer algemeen haar oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid.

Een andersluidende opvatting, zoals door het middel verdedigd, zou tot het, in het stelsel van de sociale verzekeringswetten niet passende resultaat leiden dat bij het verrichten van arbeid in opeenvolgende dienstbetrekkingen geen inhouding van premies zou plaatsvinden met betrekking tot de tijd gedurende welke de - als vorenomschreven uitgestelde - vakantie wordt opgenomen.

3.3. De Centrale Raad van Beroep heeft derhalve terecht beslist dat de onderhavige vergoeding voor niet genoten vakantiedagen als bedoeld in art. 1638ii BW als loon in de zin van art. 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering moet worden beschouwd.

Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing