Hoge Raad, 17-04-1991, ZC4550, 25650
Hoge Raad, 17-04-1991, ZC4550, 25650
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 april 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 25650
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Erven van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 oktober 1987 betreffende de aan erflater voor het jaar 1981 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan erflater is voor het jaar 1981 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 199.964 van erflater, waarvan een bedrag van f 130.869 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en een belastbaar inkomen van f 1.687 van zijn echtgenote.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
′Belanghebbende, die was geboren in 1925 en gehuwd was, oefende tot zijn overlijden op 24 september 1981 voor eigen rekening en risico zelfstandig het beroep uit van assurantietussenpersoon.
De Inspecteur heeft aan de erven een ten name van belanghebbende staand aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1981 gezonden dat voor 1 januari 1982 diende te worden ingeleverd. Op verzoek van de erven heeft de Inspecteur de termijn waarbinnen deze aangifte moest worden gedaan verlengd tot 1 maart 1982. Op 16 of 17 maart 1982 hebben de erven naar aanleiding van een door de Inspecteur op 15 maart 1982 verzonden en door hen op 16 maart 1982 ontvangen waarschuwing om binnen tien dagen aan de verplichting tot het inleveren van het aangiftebiljet te voldoen, aan de Inspecteur voor het doen van de onderhavige aangifte uitstel verzocht tot 1 mei 1982. De Inspecteur heeft dit verzoek ingewilligd. Op door de erven op 28 april 1982 gedaan verzoek heeft de Inspecteur vervolgens voor het doen van deze aangifte uitstel verleend tot 1 juli 1982. Het aangiftebiljet is op 28 juni 1982 ter inspectie ingekomen.
De Inspecteur stelt dat aan de erven een 31 maart 1984 gedagtekend aanslagbiljet is verzonden waaruit van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981 blijkt, dat dit biljet ten gevolge van een fout van de belastingadministratie onjuist is geadresseerd en daardoor de erven nimmer heeft bereikt en dat in verband hiermede aan de erven een nieuw, 29 juni 1985 gedagtekend aanslagbiljet is verzonden. De erven erkennen dat aan hen een 29 juni 1985 gedagtekend aanslagbiljet is verzonden, doch betwisten dat aan hen een 31 maart 1984 gedagtekend aanslagbiljet is verzonden.
Zowel de Inspecteur als de erven zijn van oordeel dat het 29 juni 1985 gedagtekende aanslagbiljet, waarvan een copie tot de stukken behoort, is aan te merken als het in artikel 5 van de Algemene wet bedoelde aanslagbiljet′.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
′Dat het geschil uitsluitend de vraag betreft of de onderhavige aanslag is vastgesteld binnen de in artikel 11, derde en vierde lid, van de Algemene wet gestelde termijn, welke vraag naar de mening van de erven ontkennend en naar het oordeel van de Inspecteur bevestigend moet worden beantwoord;
dat in confesso is dat indien het gelijk is aan de zijde van de erven zowel de bestreden uitspraak als de aanslag moet worden vernietigd, alsmede dat indien het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur de uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 185.264, waarvan f 130.869 belast naar het tarief als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de Wet′.
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen het volgende vermeld:
′Dat de erven, voor zover thans nog van belang en zakelijk weergegeven, het volgende stellen:
Voor de periode 1 maart 1982 tot 15 maart 1982 hebben de erven niet om uitstel voor het doen van de onderhavige aangifte verzocht, terwijl de Inspecteur voor deze periode evenmin uitstel heeft verleend. Het door de Inspecteur verleende uitstel tot 1 mei 1982 heeft slechts betrekking op de periode 16 of 17 maart 1982 tot 1 mei 1982. De omstandigheid dat later om uitstel is verzocht voor de periode 1 mei 1982 tot 1 juli 1982 brengt niet met zich dat ook uitstel is verzocht en verleend voor de periode 1 maart 1982 tot 15 maart 1982.
Het door de Inspecteur in totaal verleende uitstel beloopt derhalve 165 dagen; de aanslag is echter vastgesteld drie jaar en 180 dagen na het einde van het jaar 1981, dus 15 dagen te laat;
dat de Inspecteur hiertegenover, zakelijk weergegeven, het volgende aanvoert:
Te dezen is uitsluitend beslissend de duur van het verleende uitstel. Aangezien de onderhavige aangifte aanvankelijk diende te worden gedaan voor 1 januari 1982 en voor het doen van deze aangifte uiteindelijk uitstel is verleend tot 1 juli 1982, bedraagt de duur van het verleende uitstel in totaal zes maanden.
Het verleende uitstel dient te worden gezien als een ononderbroken tijdlijn. Het door de erven na ontvangst van de waarschuwing verzochte en door de Inspecteur verleende uitstel tot 1 mei 1982 impliceert dan ook dat ook over de periode 1 maart 1982 tot 15 maart 1982 uitstel is verleend. Dit te meer nu vervolgens uitstel is verzocht en verleend tot 1 juli 1982.
Anders dan belanghebbende stelt, is door de Inspecteur geen uitstel verleend van 16 of 17 maart 1982 tot 1 mei 1982, maar tot 1 mei 1982.
De omstandigheid dat de erven niet om uitstel hebben verzocht voor de periode 1 maart 1982 tot 15 maart 1982 is irrelevant, voor deze periode is ambtshalve uitstel verleend′.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
′1. dat het geschil de vraag betreft of de onderhavige aanslag is vastgesteld binnen de in artikel 11, derde en vierde lid, van de Algemene wet gestelde termijn;
2. dat ingevolge deze bepalingen juncto artikel 3 van de Wet de bevoegdheid van de Inspecteur tot het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981 verviel door verloop van drie jaren na het einde van het jaar 1981, verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte voor dit jaar verleende uitstel;
3. dat uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de Inspecteur de termijn waarbinnen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet de aangifte voor dit jaar moest worden gedaan, op verzoek van de erven op de voet van het tweede lid van dit artikel heeft verlengd van 1 januari 1982 tot, uiteindelijk, 1 juli 1982;
4. dat de duur van het voor het doen van deze aangifte verleende uitstel derhalve zes maanden bedraagt;
5. dat de Inspecteur mitsdien, gelet op hetgeen onder 2) is overwogen, tot 1 juli 1985 bevoegd was tot het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981;
6. dat ingevolge artikel 5 juncto artikel 2, derde lid, aanhef en letter e, en eerste lid, aanhef en letter a, van de Algemene wet als dagtekening van vaststelling van een aanslag geldt de dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van die aanslag blijkt;
7. dat partijen van oordeel zijn dat het 29 juni 1985 gedagtekende aanslagbiljet, waarvan een copie tot de stukken behoort, is aan te merken als het in artikel 5 van de Algemene wet bedoelde aanslagbiljet;
8. dat het Hof zich bij dit gemeenschappelijk oordeel van partijen aansluit, nu het Hof niet is gebleken dat aan dit oordeel een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt;
9. dat gelet op het vorenstaande de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1981 is vastgesteld binnen de in artikel 11, derde en vierde lid, van de Algemene wet gestelde termijn;
10. dat derhalve het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur, zodat moet worden beslist als volgt'.
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van erflater van f 185.624, waarvan f 130.869 belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van genoemde Wet.
3. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:
′I. In de overweging van het Gerechtshof is naar de mening van belanghebbenden juist weergegeven dat ter zitting door de gemachtigde een afwijkend standpunt van eerder overgelegde stukken werd ingenomen. Steeds werd door de gemachtigde aangevoerd, (brief aan Inspecteur 27 december 1985, brief aan Gerechtshof 24 juni 1986) dat primair de aanslag niet binnen de daarvoor gestelde termijn werd opgelegd, secundair, dat de aanslag moest worden opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 185.266 (is afgerond op f 185.264). Het is de Inspecteur geweest, die telkens zijn standpunt heeft moeten herzien (onder andere in de conclusie van dupliek de dato 16 januari 1987).
II. Door de Inspecteur werd niet weersproken en moet dus als vaststaand worden aangenomen dat over de periode 1 maart 1982 tot 16 maart 1982 geen uitstel van inlevering door de erven werd gevraagd. Ter zitting kon de Inspecteur desgevraagd ook niet bewijzen haar stelling dat door haar over de betreffende periode (ongevraagd) uitstel was verleend. Derhalve is naar de mening van belanghebbenden vast komen staan dat over de betreffende periode noch uitstel is gevraagd, noch uitstel is verleend. Voor het door de Inspecteur ingenomen standpunt als vermeld in haar vertoogschrift, dat het niet mogelijk is uitstel te verlenen na een uitstelloze periode wordt naar de mening van belanghebbenden noch steun gevonden in de wet, noch in de jurisprudentie. De conclusie kan dus geen andere zijn dan dat gedurende de periode 1 januari 1982 tot 1 juli 1982 uitstel van inlevering is gevraagd en verleend, met uitzondering van de periode van 1 tot 16 maart 1982. Totaal derhalve een periode van 5 1/2 maand in plaats van 6 maanden zoals de conclusie luidt van en de Inspecteur, en van het Gerechtshof. De aanslag werd derhalve niet opgelegd binnen de wettelijk daarvoor gestelde termijn, dagtekening 29 juni 1985 aannemende.
III. Met de Inspecteur zijn belanghebbenden van mening dat het 29 juni 1985 gedagtekende aanslagbiljet aan te merken is als het in artikel 5 van de Algemene wet bedoelde aanslagbiljet. Echter de dagtekening van het handmatig vervaardigde aanslagbiljet kan niet de juiste zijn. Immers 29 juni 1985 was een zaterdag, een dag, waarop door de aanslagregelende belastingambtenaren bij de inspectie P niet gewerkt wordt. De dagtekening kan dus niet de juiste zijn. Het betreffende aanslagbiljet werd ook door de erven eerst ontvangen in de maand juli 1985.
Ook de stelling van de Inspecteur dat reeds in maart 1984 een aanslag inkomstenbelasting 1981 naar de erven was gezonden kan niet als juist worden aangenomen. Immers reeds in 1982 werd op het betreffende aangiftebiljet vermelding gemaakt van het nieuwe woonadres van de erven. In maart 1984 werd van de Inspecteur, wel gericht aan het juiste adres een IB 24 (toelichtingen formulier) ontvangen. Gedurende de periode maart 1984 tot juli 1985 werd van de Ontvanger der directe belastingen generlei bericht ontvangen in verband met de te betalen aanslag groot f 78.939. Er werd geen verzoek tot betaling ontvangen en er werd ook geen bericht van uitstel van betaling, noch geheel, noch gedeeltelijk ontvangen. In vergelijkbare gevallen is de Ontvanger slechts bereid uitstel van betaling te verlenen tot het omstreden bedrag. Wel werd van dezelfde Ontvanger, gedagtekend 19 juni 1984 een schrijven ontvangen, gericht aan het juiste adres, om aan te geven hoe het te restitueren bedrag premieheffing 1981 f 721 diende te worden overgemaakt. Er is dus bij de aanslagregeling heel veel mis gegaan.
IV. De mening van belanghebbenden is derhalve dat de conclusie van het Gerechtshof niet juist is; het gelijk is niet aan de zijde van de Inspecteur (ook niet het halve) omdat de aanslag niet is opgelegd binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn. Mocht de Hoge Raad de mening zijn toegedaan, gelijk het Gerechtshof en de Inspecteur dat uitstel werd verleend voor zes volledige maanden, dan rest het bezwaar, dat het Gerechtshof onvoldoende heeft onderzocht of de dagtekening: 29 juni 1985, wel de juiste is geweest en alsdan wordt terugverwijzing verzocht voor nader onderzoek naar het Gerechtshof′.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.