Hoge Raad, 12-06-1991, ZC4624, 27223
Hoge Raad, 12-06-1991, ZC4624, 27223
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juni 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 27223
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 januari 1990 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 83.123, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het volgende als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
Belanghebbende, geboren in 1947, is in 1977 in dienst getreden bij A NV te P. In verband daarmee is hij op uitdrukkelijk verlangen van zijn werkgeefster in september 1977 vanuit zijn woonplaats Q verhuisd naar P.
Eind augustus 1978 heeft de werkgeefster aan belanghebbende medegedeeld dat zij handhaving van de dienstbetrekking niet verantwoord achtte, en hem, onder mededeling dat zijn naam was geplaatst op een zogenaamde restlijst die was samengesteld in verband met een op handen zijnd collectief ontslag, geadviseerd een andere baan te zoeken.
In oktober 1978 werd belanghebbende bij de B NV te Q aangenomen als adjunct-secretaris van de raad van bestuur. Belanghebbendes nieuwe werkgeefster verlangde dat hij een woning zou betrekken in de omgeving van het kantoor te Q. Daartoe diende belanghebbende de door hem in 1977 gekochte woning te P te verkopen, hetgeen hem eerst in 1986 is gelukt.
Met dagtekening 31 januari 1979 is aan belanghebbende door de directie van A NV een brief gezonden met de volgende inhoud:
'Hiermede bevestig ik ons onderhoud van 26 januari 1979, waarin wij overeenkwamen dat in verband met de beëindiging van uw dienstbetrekking op grond van een interne reorganisatie aan u door A NV maximaal f 25.000 aantoonbare schade zal worden vergoed.
Deze schade moet betrekking hebben op de verkoop van uw woning in P in relatie tot de koop van een woning in Q.
Bij de vaststelling van de maximale schadevergoeding is uitgegaan van uw raming de dato 19 december 1978 en de regelingen vastgelegd in de concept overeenkomst sociale begeleiding bij herstructurering.
De fiscale consequenties van deze schadevergoeding zijn voor uw rekening.
Ik verzoek u te zijner tijd aan de hand van geverifieerde bijlagen mij een gespecificeerde opgave te verstrekken van de eventueel door u geleden schade′.
Na de verkoop van de woning in P heeft belanghebbende aan zijn voormalige werkgeefster een berekening van de door hem geleden schade verstrekt, volgens welke berekening die schade f 104.291,82 bedroeg. Vervolgens heeft A NV in 1986 onder inhouding van loonbelasting en premies volksverzekeringen het maximale bedrag van de schadevergoeding - f 25.000 - aan belanghebbende uitbetaald.
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:
Het geschil betreft de vraag of evenvermeld bedrag behoort tot belanghebbendes in 1986 genoten arbeidsinkomsten, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.
Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
Zij hebben aldaar aan hun in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
Op het moment van toekenning stond al vast dat de schade hoger dan f 25.000 zou zijn. Er zou slechts dan geen schade zijn geweest, als de prijzen van woonhuizen gigantisch zouden gaan stijgen, hetgeen echter niet was te verwachten.
de Inspecteur:
Het heeft zeven jaar geduurd voordat belanghebbende werkelijk ging verhuizen; dat is een te lange periode om van een voorzienbaar verlies te kunnen spreken.
Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:
6.1. Aan belanghebbende is in 1979 door zijn toenmalige werkgeefster toegezegd dat de in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking door hem te lijden aantoonbare schade ter zake van de verkoop van zijn woning aan hem zou worden vergoed tot maximaal f 25.000.
6.2. Het Hof verstaat deze overeenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgeefster aldus dat belanghebbende daarbij een recht verwierf op schadevergoeding, zulks onder de opschortende voorwaarde dat bij de verkoop van zijn woning werkelijk schade werd geleden en dat die schade zou worden aangetoond.
6.3. Belanghebbende heeft in 1979 te dezer zake geen rechten gekregen die hij buiten zijn werkgeefster om geldend kan maken. Er is in dit geval geen sprake van een aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964. De betaling van het bedrag van f 25.000 in 1986 kan niet anders worden aangemerkt dan als betaling van loon in geld, welk loon is genoten uit belanghebbendes vroegere dienstbetrekking.
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende klachten aangevoerd:
De overwegingen van het Gerechtshof omtrent het geschil zijn niet begrijpelijk in het licht van hetgeen feitelijk vaststaat. Vaststaat zegt het Gerechtshof (zie punt 3 van de uitspraak ′Vaststaande feiten′), dat maximaal f 25.000 wordt vergoed wanneer er aantoonbare schade is bij verkoop van de woning. Dit herhaalt het Gerechtshof onder punt 6.1.
In 6.2 omschrijft het Gerechtshof het feit, dat schade moet worden aangetoond als een opschortende voorwaarde. Dit is echter geen voorwaarde op zichzelf, maar veeleer een conditio necessario (vergelijk Assers Serie 4 Verbintenissenrecht deel I, achtste druk). De werkgeefster verwachtte van mij overlegging van stukken, waaruit zou blijken, dat ik inderdaad schade had geleden. Met andere woorden mij werd een zekere bewijslast opgelegd. De overeenkomst met werkgeefster kan naar ik meen op dit punt niet anders worden uitgelegd. Uit de brief, welke het Gerechtshof aanhaalt (laatste alinea van die brief) kan ook worden opgemaakt dat dit ′aantonen′ dient te geschieden met ′geverifieerde bijlagen′. Dit is duidelijk geen opschortende voorwaarde, maar een bewijsregel. De redenering of wellicht feitelijke vaststelling van het Gerechtshof dat er sprake is van een opschortende voorwaarde is derhalve onbegrijpelijk.
Natuurlijk werd van mij verwacht dat ik op enigerlei wijze de schade zou aantonen.
Ook is onbegrijpelijk, dat het Gerechtshof het werkelijk lijden van schade als een opschortende voorwaarde beschouwt. De schade - namelijk het verlies op het huis - stond al vast, zij het dat deze nog niet was gerealiseerd. In dit verband wordt ook verwezen naar de - niet bestreden - schatting van de schade in bijlage 4 bij het beroepschrift. De opmerking dienaangaande dezerzijds (pagina 3 bovenaan van het beroepschrift) is daarom ook niet bestreden.
De betreffende voorwaarde van de overeenkomst hield dan ook in, dat wanneer de schade zou worden gerealiseerd, deze zou worden vergoed. Dat was het wezen van de overeenkomst. De vaststaande inhoud van de brief, in samenhang met de vaststaande feiten (vergelijk de niet bestreden schatting en de niet bestreden opmerking dezerzijds dienaangaande), laten dan ook geen andere uitleg toe, dan dat sprake is van een recht op uitkering onder tijdsbepaling. Immers vaststond dat schade zou worden vergoed, wanneer ik mijn huis zou verkopen. Dat blijkt ook uit het feit, dat zelfs na zeven jaar nog een uitkering heeft plaatsgevonden. Het Gerechtshof is dan ook bij zijn beoordeling of sprake was van een in 1979 belaste aanspraak, ten onrechte voorbijgegaan aan het vaststaande feit, dat de schade reeds vaststond.
Overigens, zelfs indien sprake zou zijn van een opschortende voorwaarde - quod non - dan past het Gerechtshof een onjuiste en merkwaardige maatstaf toe bij de uitleg van het begrip aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Het recht kent slechts ontbindende en opschortende voorwaarden. Bij toekenning van loon onder een ontbindende voorwaarde, is het loon direct genoten als loon in geld of in natura op grond van artikel 10, lid 1 van de genoemde wet. De overeenkomst heeft dan immers directe werking. Juist bij een opschortende voorwaarde kan artikel 10, lid 2 van de genoemde wet van toepassing worden. Dat ligt ook voor de hand aangezien dit artikellid ook van toepassing kan zijn bij toekenning van een voordeel onder tijdsbepaling, welke ook opschortende werking heeft. Wanneer de visie van het Gerechtshof wordt gevolgd, is genoemd artikel 10, lid 2 een loze bepaling.
Ook de visie van het Gerechtshof, dat van een aanspraak niet kan worden gesproken, aangezien ′belanghebbende in 1979 te dezer zake geen rechten heeft gekregen, die hij buiten zijn werkgeefster om geldend kan maken′ is onjuist. Nergens blijkt uit de wet, wetsgeschiedenis, dan wel jurisprudentie, dat het begrip aanspraak zo beperkt moet worden uitgelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt nu juist, een ruime uitleg van dit begrip.
De enige beperking en uitleg heeft de Hoge Raad gegeven in zijn jurisprudentie omtrent uitbetaling van het normale loon korte tijd na afloop van het jaar waarin de arbeid ter zake was verricht en in zijn jurisprudentie omtrent beloning waarvoor de arbeid nog moest worden verricht. Dit betreft gevallen waarbij een voordeel werd toegekend ′onder de voorwaarde′ dat men nog arbeid moest verrichten. Een dergelijke voorwaarde is in het algemeen blijkbaar geen voorwaarde in de zin van genoemd artikel 10, lid 2.
Gezien het bovenstaande betreft de toezegging van werkgeefster een aanspraak in de zin van genoemd artikel 10, lid 2, welke aanspraak genoten is in 1979. Genoemde f 25.000 is derhalve niet belast in 1986.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.