Home

Hoge Raad, 01-04-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8346 ZC4953, 27718

Hoge Raad, 01-04-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8346 ZC4953, 27718

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 september 1990 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1980 tot en met 31 maart 1981 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 778, zonder verhoging.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. (De uitspraak van het Hof is opgenomen na het arrest; Red.)

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. (Het beroepschrift in cassatie is opgenomen na het arrest; Red.)

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende exploiteert een agrarisch bedrijf en valt onder de landbouwregeling van artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

In 1980 is belanghebbende, op hem in eigendom toebehorende grond, begonnen met de bouw van een ligboxenstal, die in 1981 in gebruik is genomen. Het in gebruik nemen van de stal is aan te merken als een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet.

De aankoopprijs van de ondergrond van de stal bedroeg f 604, de waarde van die grond ten tijde van de ingebruikneming van de stal f 2.220.

3.2. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de vermindering van de belasting ingevolge de zogenoemde kleine-ondernemersregeling in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden.

Het strekt in de eerste plaats ten betoge dat voor de berekening van de vermindering elk van een kalenderjaar afwijkend boekjaar, omvattende een periode van 12 maanden, in aanmerking moet kunnen worden genomen, en dat artikel 21, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking Algemene wet inzake rijksbelastingen daartoe de mogelijkheid biedt; het doet tevens een beroep op paragraaf 2 van de Toelichting op de kleine-ondernemersregeling, Nederlandse staatswetten, ed. Schuurmans en Jordens, 112, vijfde druk, 1991, blz. 910, volgens welke paragraaf er geen bezwaar tegen bestaat dat de ondernemer die een boekjaar voert, dat afwijkt van het kalenderjaar, voor de toepassing van artikel 25 van de Wet uitgaat van dat boekjaar.

Aangezien 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen aanwijzing inhouden voor de veronderstelling dat belanghebbende een van het kalenderjaar afwijkend boekjaar voert, faalt het middel in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Het middel stelt voorts dat artikel 21, lid 3, van voormelde Uitvoeringsbeschikking de inspecteur de mogelijkheid biedt om in bijzondere gevallen een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand aan te wijzen als tijdvak waarover de omzetbelasting moet worden betaald. Ook deze stelling kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat de aanwijzing van een afwijkend tijdvak, als bedoeld in genoemde bepaling, niet meebrengt dat de kleine-ondernemersregeling dient te worden toegepast over een ander tijdvak dan een kalenderjaar of een boekjaar.

Ten slotte doet het middel een beroep op het gelijkheidsbeginsel, waartoe het klaarblijkelijk wil betogen dat de enkele omstandigheid dat de belasting ter zake van de bouw van de onderhavige ligboxenstal niet in rekening is gebracht in hetzelfde jaar als waarin de belasting ter zake van de ingebruikneming van die stal verschuldigd werd, niet kan rechtvaardigen dat belanghebbende ongunstiger wordt behandeld dan degenen bij wie zulks wel het geval was. Ook in zoverre faalt het middel, aangezien het de wetgever vrijstaat voor te schrijven dat de heffingsgrondslag van de belasting wordt bepaald over het kalenderjaar, dan wel over het door een belastingplichtige gevoerde boekjaar, en de omstandigheid dat de berekening van de belasting over een andere periode tot een andere uitkomst zou leiden, geen grond biedt om met de toepassing van het gelijkheidsbeginsel een wettelijk voorschrift te dezer zake ter zijde te stellen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat als maatstaf van heffing voor de onder 3.1 genoemde levering, als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, in aanmerking dient te worden genomen de kostprijs van het in opdracht vervaardigde goed. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de kostprijs in het onderhavige geval dient te worden berekend op het tijdstip waarop de levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, is verricht en het kennelijk daarin vervatte oordeel dat tot die kostprijs behoort de waarde die de aan de ligboxenstal dienstbare grond op dat tijdstip had.

Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 28 november 1990, BNB 1991/23, heeft overwogen, moet gelet op de strekking van artikel 8, lid 4, van de Wet, die geen andere is dan die van artikel 11.A, lid 1, aanhef en letter b, van de Zesde Richtlijn, als grondslag voor de heffing worden genomen de kostprijs zoals die bij de belanghebbende is ontstaan, geactualiseerd naar het tijdstip waarop hij voor bedrijfsdoeleinden over het goed heeft beschikt.

Vorenbedoelde actualisering kan echter - anders dan in 's Hofs oordeel ligt besloten - niet plaatsvinden met betrekking tot een deel van de kostprijs van het vervaardigde goed. Maatstaf van heffing is immers de kostprijs van het gehele goed. Het middel treft dus doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

Nu de Inspecteur voor het Hof te dezer zake slechts heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de maatstaf van heffing de waarde van de grond ten tijde van de ingebruikneming in aanmerking dient te worden genomen en hij mitsdien niet heeft gesteld dat de actuele voortbrengingskosten van het gehele goed hoger zijn dan de kostprijs zoals die bij belanghebbende is ontstaan, moet worden beslist overeenkomstig het standpunt van belanghebbende.

Aangezien tussen partijen niet in geschil is, dat alsdan de na te heffen belasting f 487 bedraagt, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.

4. Beslissing