Home

Hoge Raad, 13-05-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8422 ZC4985, 27986

Hoge Raad, 13-05-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8422 ZC4985, 27986

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 mei 1992
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC4985
Zaaknummer
27986
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 maart 1991 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1985 tot en met 31 december 1985 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 20.117 aan enkelvoudige belasting, met het besluit algehele kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Na die uitspraak heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot f 11.857.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd en de naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve is verminderd, heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende, werkzaam in de onroerend-goedsector, heeft in 1982 een tiental door haar voor de verkoop gebouwde woningen tijdelijk verhuurd. De Inspecteur heeft toegestaan dat zij met betrekking tot deze woningen gebruik zou maken van de regeling, vervat in de Resolutie van 15 december 1981, nr. 281-17 870, Vakstudie Nieuws 1982, blz. 163, volgens welke voldoening van de belasting eerst behoeft plaats te vinden over het belastingtijdvak waarin het tijdstip is gelegen, waarop drie jaren na dat van de ingebruikneming zijn verstreken. Op grond hiervan is belanghebbende ter zake van de levering van de onderhavige woningen, als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), in het naheffingstijdvak omzetbelasting verschuldigd geworden.

Ter bepaling van de maatstaf van heffing is belanghebbende daarbij uitgegaan van de marktwaarde van woningen als de onderhavige ten tijde van de ingebruikneming, voor zover deze marktwaarde lager was dan de historische kostprijs, terwijl de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat uitsluitend moet worden uitgegaan van de historische kostprijs.

3.2. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat artikel 8, lid 4, (tekst 1985) van de Wet moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 11.A, lid 1, letter b, van de Zesde Richtlijn, dat, naar mede uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt, voorschrijft dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor gevallen als de onderhavige moet worden uitgegaan van de aankoopprijs of de kostprijs, alsmede dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van vorengenoemd lid 4 van artikel 8 van de Wet niet blijkt dat de wetgever daarmede van de in dat deel van de Richtlijn gegeven regel heeft willen afwijken.

Voor zover de middelen 1 en 2 betogen dat het Hof van een onjuiste opvatting van genoemd artikel 8, lid 4, is uitgegaan door belanghebbendes beroep op die richtlijnbepaling te negeren, zijn zij dus niet gegrond.

3.3. Vervolgens heeft het Hof echter het standpunt van de Inspecteur als juist aanvaard, zonder te zijn ingegaan op belanghebbendes stellingen volgens welke de bepaling van artikel 8, lid 4, van de Wet meebrengt dat, nu met betrekking tot woningen als de onderhavige ten tijde van de levering soortgelijke goederen voorhanden waren, de aankoopprijs van die goederen als maatstaf dient te gelden. In zoverre treffen de middelen 1 en 2 dus doel.

3.4. Het Hof heeft uit de brief van belanghebbende, waarin zij te kennen had gegeven het al dan niet instemmen met een uitspraak van het Hof zonder mondelinge behandeling te laten afhangen van de inhoud van de conclusie van dupliek van de Inspecteur, en het feit dat belanghebbende na de conclusie van dupliek geen mondelinge behandeling nodig achtte, afgeleid dat belanghebbende zich had geconformeerd aan het door de Inspecteur in die conclusie ingenomen standpunt met betrekking tot de grondslagberekening voor het pand a-straat 10.

Nu het Hof geen mondelinge behandeling heeft gelast en belanghebbende derhalve niet in de gelegenheid is gesteld zich omtrent het door de Inspecteur bij conclusie van dupliek aangevoerde uit te laten, stond het aan het Hof niet vrij op grond van voormelde processuele houding van belanghebbende de door de Inspecteur bij conclusie van dupliek aangevoerde stellingen als door belanghebbende erkend aan te merken.

Middel 3 is derhalve eveneens terecht voorgesteld.

3.5. Op grond van het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onder meer een onderzoek omtrent de vraag of soortgelijke goederen, als hiervoor onder 3.3 bedoeld, voorhanden waren; daarbij dient ervan te worden uitgegaan dat met betrekking tot woningen sprake is van soortgelijke goederen, indien zij overeenstemmen voor wat betreft ligging, bouwwijze en te verschaffen woongenot. Opmerking verdient nog dat het Hof ten onrechte de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd, nu uit de door de Inspecteur ambtshalve genomen beschikking voortvloeit dat een lager bedrag aan belasting is verschuldigd dan in die uitspraak was aangenomen.

4. Beslissing