Hoge Raad, 28-05-1993, ZC0970, 14952
Hoge Raad, 28-05-1993, ZC0970, 14952
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 14952
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 01-01-2026], 24 IW 1990
Uitspraak
ARREST
Hof:
4. Beoordeling van het geschil
(...)
4.2. Wat de grieven I en II.b betreft dient het volgende voorop te worden gesteld.
Met de rechtbank gaat ook het hof ervan uit dat door de vernietiging van de aanslag van 23 dec. 1980 bij arrest van het Hof te 's-Gravenhage d.d. 11 sept. 1987 is komen vast te staan dat de vordering van de ontvanger op Gijs Goedkoop ten bedrage van f 72.541 nooit heeft bestaan en dat de betalingen door laatstgenoemde op die aanslag in 1985 (rechtstreeks en door verrekening) derhalve onverschuldigd zijn verricht.
4.3. Nieuwkoop heeft dit niet bestreden voorzover het de materiële belastingschuld betreft, maar heeft betwist dat dit ook voor de formele belastingschuld zou gelden en heeft daartoe gewezen op het feit, dat zij tot aan het moment van de vernietiging van de aanslag gehouden was daaraan te voldoen.
Op zichzelf is dit inderdaad juist, maar om de volgende redenen zonder belang.
4.4. De kern van het geschil tussen partijen bestaat immers uit hun verschillende uitleg van de in art. 1463, lid 1, BW (oud) aan een geslaagd beroep op verrekening gestelde eis dat vordering en schuld 'wederzijds voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn'.
Gelet op de strekking van deze bepaling brengt een redelijke uitleg daarvan mee, dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft indien hij bevoegd is zowel tot betaling van zijn eigen schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. Voorzover Nieuwkoop ter toelichting op de grieven een ander standpunt verdedigt, berust dit op een verkeerde rechtsopvatting.
4.5. Dat de ontvanger die laatste bevoegdheid had voordat de ten processe bedoelde akte van cessie aan hem werd betekend, staat tussen partijen vast; zij zijn het er voorts over eens dat het totale beloop van de vorderingen van de ontvanger toen het bedrag van de gecedeerde vordering ruimschoots overtrof.
4.6. Nu de onder 4.2 gememoreerde vordering uit onverschuldigde betaling - naar door de rechtbank is vastgesteld en door partijen niet is bestreden - per het moment van die betaling ontstond, was de ontvanger met ingang van die datum tevens bevoegd tot betaling van zijn schuld, die van bedoelde vordering de keerzij vormde. De enkele omstandigheid dat de ontvanger het ontstaan van die schuld toen nog betwistte, doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor de onder 4.3 bedoelde gehoudenheid tot voldoening van de aanslag, zolang zij nog niet was vernietigd.
4.7. Uit het vooroverwogene geldt dat de grieven I en II.b van de hand dienen te worden gewezen.
4.8. Wat de grieven III en IV betreft kan in het midden worden gelaten in hoeverre vorderingen met een privaatrechtelijke, dan wel een publiekrechtelijke grondslag in het algemeen met elkaar verrekend kunnen worden. In het onderhavige geval is namelijk van een zo nauwe verwantschap sprake van de grondslag van de vorderingen die de ontvanger en Nieuwkoop over en weer op elkaar hadden, dat daarin geen beletsel ligt voor het slagen van het onderhavige beroep op verrekening. Deze grieven falen.
(...)
5. Slotsom
Nu de grieven alle falen dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd (enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd - in het bijzonder de art. 1461, 1462, 1463 en 1467 BW (oud), art. 48, 332–357 Rv, alsmede art. 20 Wet RO en 121 Grondwet (Gr.w) - doordien het hof heeft overwogen in de hier als ingelast en herhaald te beschouwen r.o. 4.3–4.10 en 5, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van voormeld bestreden arrest, rolnr. 789/90, van 24 okt. 1991 is omschreven (welk dictum als hier tevens herhaald en ingelast dient te worden beschouwd) ten onrechte om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1.1. Door in r.o. 4.4 - na als kern van het geschil tussen partijen te hebben aangewezen hun verschillende uitleg van de in art. 1463, lid 1, BW (oud) aan een geslaagd beroep op verrekening gestelde eis dat de vordering en schuld 'wederzijds voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn' - te overwegen dat, gelet op de strekking van deze bepaling, een redelijke uitleg daarvan meebrengt dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft indien hij bevoegd is zowel tot betaling van zijn eigen schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering, en een ander standpunt, voorzover door Nieuwkoop ter toelichting op zijn grieven verdedigd, aan te merken als berustend op een verkeerde rechtsopvatting, heeft het hof (zelf) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder omtrent art. 1463, lid 1, BW (oud), dat de - cumulatieve - vereisten door wettelijke schuldvergelijking bevat, vereisten waaraan (ook, zie art. 1467 BW (oud)) moet zijn voldaan ten tijde van de overdracht, wil (een beroep op) compensatie door de debitor cessus van de gecedeerde vordering met een tegenvordering op de cedent slagen. Althans heeft het hof zijn beslissing niet of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële stellingen van Nieuwkoop inzake de compensatievereisten.
1.2. Ingevolge art. 1463, lid 1, BW (oud), dat van toepassing is op een (door de ontvanger gestelde) verrekening die vóór 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden, zodat aan het oude recht getoetst moet worden of schuldvergelijking kon plaatsvinden c.q. de ontvanger daartoe bevoegd was, moeten, om compensatie van wederzijdse vorderingen en schulden tussen partijen van toepassing te doen zijn - onder meer en voorzover hier van belang - beide vorderingen opeisbaar zijn èn voor dadelijke vereffening vatbaar zijn (= materieel en processueel liquide zijn). In zijn, onjuiste, rechtsopvatting heeft het hof miskend dat slechts van opeisbare vorderingen compensatie rechtens mogelijk is, terwijl toch voor de bevoegdheid van de debiteur om zijn eigen verbintenis na te komen niet noodzakelijk is dat de schuld opeisbaar is (de debiteur mag immers in het algemeen steeds terstond of eerder nakomen). In zijn, onjuiste, rechtsopvatting heeft het hof voorts verzuimd, ook, de liquiditeit van beide vorderingen als compensatievereiste te stellen en/of, onder meer en vooral in r.o. 4.6 laatste twee volzinnen, ten onrechte het vereiste dat de vorderingen liquide zijn, onnodig geacht.
1.3. Indien en voorzover het hof in r.o. 4.4 e.v. de vordering van Nieuwkoop op de ontvanger uit hoofde van onverschuldigde betaling (desniettemin) opeisbaar en liquide heeft geoordeeld, dan heeft het hof, mede gelet op de essentiële stellingen van Nieuwkoop dienaangaande en het debat tussen partijen, zijn oordeel dienaangaande ongenoegzaam gemotiveerd en nagelaten het voor controle nodige inzicht in zijn gedachtengang te verschaffen.
1.4. Indien en voorzover het hof voor de (redelijke) uitleg van art. 1463, lid 1, BW (oud) een op art. 6:127, lid 2, BW anticiperende interpretatie voorstaat, heeft de appelrechter miskend dat daarvoor onvoldoende grond bestaat, nu de regeling van overdracht en verrekening van vorderingen in het (nieuw) BW niet gelijk is aan die onder het (oud) BW en genoemde bepaling een, bewuste, uitbreiding vormt van de compensatiemogelijkheden van het tot 1 januari 1992 geldend, en ten deze toepasselijk, recht zoals dat door rechtspraktijk en schrijvers pleegt te worden verstaan (vgl. voor art. 1467 BW (oud) en 6:130 BW: HR 19 oktober 1984) en door anticipatie op art. 6:127 lid 2 BW verkregen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen in het gedrang zouden komen.
1.5. Althans respectievelijk in ieder geval heeft het hof in r.o. 4.4 en 4.5 miskend, dat weliswaar het ontbreken van opeisbaarheid en liquiditeit niet in de weg hoeft te staan aan compensatie, doch alleen indien de debiteur zich jegens de crediteur (niettemin) op compensatie beroept, omdat de schuldenaar van een niet-opeisbare en/of illiquide vordering met deze (verrekenings)verklaring geacht moet worden in deze niet-opeisbaarheid en/of illiquiditeit geen bezwaar te zien voor de door hemzelf beoogde compensatie, onder welke omstandigheid compensatie mogelijk is voorzover althans de opeisbaarheid en/of liquiditeit van de (gecedeerde) vordering niet ontbreekt wegens een in het belang van de schuldeiser gelegen reden. Waar door verrekening de beide schulden tot hun gemeenschappelijke beloop tenietgaan met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop aan alle compensatievereisten is voldaan en (daarmee) de verrekeningsbevoegdheid ontstond, en waar vaststaat dat de ontvanger als debiteur cessus eerst (lang) na de betekening van de cessie op 1 augustus 1986, te weten bij brief van 28 december 1987 jegens de oorspronkelijke schuldeiser (de cedent) een beroep op compensatie heeft gedaan, kon de betreffende verklaring van de ontvanger niet (meer) tot gevolg hebben dat aan de cessionaris een geslaagd beroep op compensatie kan worden tegengeworpen, omdat immers ten tijde van de betekening der overdracht de bevoegdheid tot verrekening (nog) niet bestond c.q. aan alle vereisten voor compensatie (nog) niet was voldaan, zodat voor compensatie door de debitor cessus van de gecedeerde vordering met een tegenvordering op de cedent - waarvan hier ten deze sprake zou zijn; mocht het hof dat niet hebben ingezien en/of over het hoofd hebben gezien, dan is reeds daarom zijn beslissing rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk - geen plaats is.
Althans heeft het hof niet op kenbare wijze in zijn motivering aangegeven, dat het heeft rekening gehouden met de rechtens relevante, tussen partijen vaststaande, omstandigheid dat de ontvanger eerst ná de betekening van de cessie van de bevoegdheid tot verrekening heeft gebruik gemaakt, en wat de betekenis daarvan was voor het slagen van de door de ontvanger beoogde compensatie na cessie, en daarmede een beslissing gegeven die niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.1. Door in r.o. 4.8 te beslissen dat in het midden kan worden gelaten in hoeverre vorderingen met een privaatrechtelijke, dan wel een publiekrechtelijke grondslag in het algemeen met elkaar verrekend kunnen worden, met de redengeving dat in het onderhavige geval (namelijk) sprake is van een zo nauwe verwantschap van de grondslag van de vorderingen die de ontvanger en Nieuwkoop over en weer op elkaar hadden, dat daarin geen beletsel ligt voor het slagen van het onderhavige beroep op verrekening, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en/of zijn taak als appelrechter miskend en/of een onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
2.2. Het hof heeft miskend, dat de ontvanger geen beroep op (wettelijke) compensatie (in verband) met belastingschulden toekomt, omdat compensatie, als instituut van het burgerlijk recht, niet, althans niet zonder meer in het publiekrecht c.q. de publiekrechtelijke sfeer kan worden toegepast, vanwege het verschil in karakter tussen publiek- en privaatrecht en vanwege het 'gesloten systeem', waarvan de - op het onderhavige geschil toepasselijke - Invorderingswet 1845 uitging, een en ander zolang de ontvanger niet in de wet een - specifieke - verrekeningsbevoegdheid is toegekend, hetgeen (eerst) gebeurd is bij (art. 24 van) de Invorderingswet 1990. Waar de (appel)rechter (ambtshalve) gehouden is de rechtsgronden aan te vullen (art. 48 Rv) had het hof - zulks mede gelet op het door Nieuwkoop bij conclusie van repliek en door de ontvanger ontwikkelde betoog - deze beginselvraag zelf eerst moeten behandelen vooraleer in te gaan op de vraag of en zo ja in hoeverre vergelijking tussen enerzijds belastingschulden, die publiekrechtelijk van aard zijn, en anderzijds privaatrechtelijke schulden is toegelaten; door dit na te laten heeft het hof zijn taak als (appel)rechter miskend.
2.3. Door wat betreft de grieven III en IV voor de toelaatbaarheid van verrekening aan de grondslag van de vorderingen (doorslaggevende) betekenis toe te kennen, heeft het hof een onjuiste en onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de beide grieven, die niet anders kunnen worden verstaan, dan dat betoogd werd dat (juist) niet de grondslag maar de aard van de vorderingen bepalend is voor het antwoord op de vraag of verrekening bij belastingschulden is toegelaten. Althans respectievelijk in ieder geval heeft het hof een onjuist criterium aangelegd, omdat de toelaatbaarheid van verrekening beoordeeld moet worden naar de aard c.q. het karakter van elk van beide vorderingen, in welk verband van belang is dat juist vanwege het specifieke karakter van belastingvorderingen in de nieuwe Invorderingswet (1990) een eigen regeling met betrekking tot de schuldvergelijking voor belastingvorderingen is opgenomen. Althans respectievelijk in ieder geval heeft het hof door (in het onderhavige geval) een zo nauwe verwantschap van de grondslag van de vorderingen aanwezig te achten, dat daarin geen beletsel ligt voor het slagen van het beroep op verrekening, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een vordering uit onverschuldigde betaling, die zijn grondslag vindt in het privaatrecht, geen althans onvoldoende verwantschap vertoont met een belastingvordering, die zijn grondslag vindt in het publiekrecht, op de enkele grond dat de privaatrechtelijke vordering uit onverschuldigde betaling een onverschuldigd betaalde belastingschuld betreft (vgl. HR 11 april 1924). Althans heeft het hof zijn beslissing ongenoegzaam gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stellingen van Nieuwkoop, nu onduidelijk blijft in/op welke specifieke feiten en omstandigheden het hof de voor toelaatbaarheid van verrekening nodige (zo) nauwe verwantschap tussen de grondslag van de vorderingen baseert.
3. De in r.o. 4.3 laatste volzin, 4.7, 4.9, 4.10 en 5 vervatte beslissingen die voortbouwen op de hiervoor in de onderdelen 1 en 2 bestreden r.o. 4.4, 4.5, 4.6 en 4.8 moeten het lot daarvan volgen en worden daarom mede in dit cassatieberoep betrokken.