Home

Hoge Raad, 16-06-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8714 ZC5379, 28619

Hoge Raad, 16-06-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8714 ZC5379, 28619

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 oktober 1991 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 maart 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 456. 436, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P. van Harten, advocaat te Arnhem.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 3 december 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van 9 september 1986. Zij heeft blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel:

1. Het instandhouden, uitbreiden, beheren en exploiteren alsmede het openstellen voor het publiek van een cultureel filosofische bibliotheek en voorts de handel in en het uitgeven - zowel in woord als in beeld - van boeken en platen van literair filosofische waarde, het houden van tentoonstellingen en het op enigerlei wijze (doen) verspreiden van cultureel filosofische wetenschap, alles in de meest ruime zin des woords.

2. Het deelnemen in of het financieel interesseren bij andere vennootschappen of ondernemingen, die een doel beogen gelijk of soortgelijk aan dat der onderhavige vennootschap of dat kan strekken tot bevordering van het hiervoor omschreven vennootschappelijk doel.

De aandelen in belanghebbende worden gehouden door de te Q gevestigde BV A. Deze vennootschap heeft voorts belangen in een aantal vennootschappen die zich bezighouden met de handel in verbruiksartikelen. De aandelen in deze vennootschap worden gehouden door B, opgericht door C.

Belanghebbende bezit een kostbare collectie boeken en handschriften, welke collectie nog steeds wordt uitgebreid en ultimo 1988 een aankoopwaarde had van f 44.720.000.

Ter financiering van de collectie zijn aan belanghebbende geldmiddelen ter beschikking gesteld door BV A. Ultimo 1988 had belanghebbende een schuld aan deze vennootschap in rekening-courant van f 20 801 439 en was haar door deze vennootschap een langlopende renteloze lening verstrekt van f 26.142.794.

Belanghebbende verleent van tijd tot tijd medewerking aan tentoonstellingen, publikaties en manifestaties door het in bruikleen geven van bepaalde boeken. Sedert maart 1989 brengt belanghebbende daarvoor een vergoeding in rekening van doorgaans f 1 tot $ 2 per boek.

Belanghebbende heeft de bibliotheek opengesteld voor het publiek. Daarvoor moet een afspraak worden gemaakt. Voor de bezichtiging en de inzage van de boeken wordt geen vergoeding in rekening gebracht.

In 1988 en 1990 heeft belanghebbende in totaal vier boeken uitgegeven. Ter dier zake dient belanghebbende te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld - in cassatie niet bestreden - dat het bijeenbrengen en in stand houden van een collectie als de onderhavige op zichzelf niet is aan te merken als de uitoefening van een bedrijf in de zin van artikel 7, leden 1 en 2 van de Wet.

Uitgaande van de omstandigheid dat de collectie door belangstellenden na afspraak kan worden bezichtigd en ingezien, zonder dat daarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht, alsmede de omstandigheid dat belanghebbende incidenteel enkele werken uitleent ten behoeve van tentoonstellingen en dergelijke, waarvoor zij sinds maart 1989 facturen uitreikt, waarop een uitleenvergoeding van gemeenlijk f 1 tot $ 2 per boek in rekening wordt gebracht, heeft het Hof, een en ander in onderling verband beziend, geoordeeld dat belanghebbende haar prestaties bestaande in het gelegenheid geven tot het bezichtigen en inzien van haar collectie en het uitlenen van bepaalde werken niet verricht terwille van enig daarmee gemoeid economisch belang, dat onder die omstandigheden van de prestaties niet gezegd kan worden dat zij worden verricht in het economische verkeer en dat derhalve belanghebbende bij het verrichten van deze prestaties niet als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet heeft gehandeld.

3.2.2. Tegen dit oordeel richt zich het middel in de onderdelen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.9. Dit oordeel geeft evenwel niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 7, lid 1, van de Wet en artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, voor het overige in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende, voor het uitlenen van juist zeldzame en kostbare werken ten behoeve van tentoonstellingen en dergelijke, bedongen vergoedingen slechts een symbolisch karakter hebben, zodat kan worden gesproken van prestaties uit vrijgevigheid van belanghebbende. De in het middel in onderdeel 2.5 tegen dit oordeel gerichte klacht faalt, daar dit oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het gelegenheid geven tot het bezichtigen en inzien van de collectie aan relaties door belanghebbende niet inhoudt dat belanghebbende prestaties verricht, bestaande in het maken van reclame, en dat het gelegenheid geven tot bezichtiging en inzien, overeenkomstig het hiervóór onder 3.2.1 overwogene, niet kan worden aangemerkt als het verrichten van prestaties in het economische verkeer.

3.3.2. Tegen dit oordeel richt zich het middel in de onderdelen 2.4, 2.7 en 2.9. Ook de in deze onderdelen vervatte klachten falen op de hiervóór in 3.2.2 weergegeven gronden.

3.4.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanig verband bestaat tussen het tot stand brengen van de bibliotheek en de uitgave van de vier tot stand gekomen boeken, dat kan worden gezegd dat de tot die bibliotheek behorende werken zijn verzameld en gebezigd ten behoeve van het uitgeven van die boeken, waarbij het Hof gewicht heeft toegekend aan de verhouding tussen de omvang van de bibliotheek en de omvang van de uitgeverij-activiteiten van belanghebbende, en voorts aan het feit dat het streven van belanghebbende er in de eerste plaats op is gericht een bibliotheek met een grote culturele waarde tot stand te brengen en in stand te houden.

3.4.2. Tegen dit oordeel en de daarvoor gebezigde gronden richt zich het middel in de onderdelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.8.

De in deze onderdelen te dezer zake vervatte klachten worden tevergeefs voorgesteld. De bestreden oordelen zijn van feitelijke aard en, in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Het Hof kon, anders dan het middel betoogt, bij de vorming van die oordelen gewicht toekennen aan de verhouding tussen de omvang van de bibliotheek en de omvang van de uitgeverij-activiteiten van belanghebbende.

Anders dan in onderdeel 2.8 van het middel wordt aangevoerd, leidt het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 1991, zaak C-97/90, FED 1991/647, niet ertoe dat belanghebbende de haar in rekening gebrachte voorbelasting gedeeltelijk in aftrek kan brengen. Dit arrest heeft betrekking op aftrek van voorbelasting ter zake van goederen die ten behoeve van een onderneming zijn verworven, terwijl belanghebbende bij de verwerving van de onderhavige goederen naar 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel niet als ondernemer handelde.

3.5. Het middel is derhalve in al zijn onderdelen niet gegrond.

4. Beslissing