Home

Hoge Raad, 23-06-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8567 ZC5382, 28477

Hoge Raad, 23-06-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8567 ZC5382, 28477

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 juni 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5382
Zaaknummer
28477
Relevante informatie
3.54 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 september 1991 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.197.782, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 4.287 en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 19.823, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep ten dele bestreden en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende houdt zich bezig met het verkrijgen van terreinen ten behoeve van grind- en zandwinning, het exploiteren c.q. doen exploiteren van die terreinen met inbegrip van de verkoop van het gewonnen materiaal en het algemene beheer.

Belanghebbende gebruikte bij het verwijderen van de bovenlaag van de af te graven terreinen een cutterzuiger, welke in 1984 door haar is verkocht, waarbij een boekwinst werd gerealiseerd. De opslag van de afgeruimde materie vindt plaats in een spuitput, welke is omgeven door dammen om terugstroming van die materie te voorkomen.

In geschil is of belanghebbende de boekwinst bij de verkoop van de cutterzuiger in een vervangingsreserve mag opnemen, alsmede of de dammen als bedrijfsmiddel kunnen worden aangemerkt en of belanghebbende voor de kosten van de aanleg van die dammen aanspraak heeft op investeringsbijdragen.

3.2. Het eerste middel, dat gericht is tegen 's Hofs oordeel dat de bij de verkoop van de cutterzuiger behaalde boekwinst niet kan worden toegevoegd aan de vervangingsreserve, welk oordeel het Hof heeft gegrond op zijn oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar directie een concreet voornemen tot vervanging van het bedrijfsmiddel bestond, betoogt dat laatstgenoemd oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangezien in het onderhavige geval bij de algemene vergadering van aandeelhouders, als hoogste orgaan van belanghebbende, wel een vervangingsvoornemen aanwezig was, zodat het ervoor moet worden gehouden dat ook bij de directie een vervangingsvoornemen bestond.

Het middel faalt. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat bij de directie van belanghebbende een vervangingsvoornemen aanwezig moet zijn. Uit artikel 2:239 juncto 2:217, lid 1, BW blijkt immers dat - behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen - de beslissing tot het vervangen van bedrijfsmiddelen behoort tot de bestuursbevoegdheid van de directie en niet tot de bevoegdheid van de algemene vergadering van aandeelhouders.

's Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar directie een concreet voornemen tot vervanging van het bedrijfsmiddel bestond, is van feitelijke aard, zodat de juistheid ervan in cassatie niet ter beoordeling staat, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.

3.3. Het Hof heeft enerzijds in het midden gelaten of de dammen als een bedrijfsmiddel konden worden aangemerkt, anderzijds geoordeeld dat belanghebbende het verschil tussen de uitgaven voor de dammen en de van de provincie ontvangen bedragen terecht als vooruitbetaalde kosten heeft geactiveerd. Aangezien de mogelijkheid dat de dammen een bedrijfsmiddel vormden, niet verenigbaar is met de activering van de uitgaven voor de aanleg van de dammen als vooruitbetaalde kosten, zijn 's Hofs overwegingen in zoverre niet begrijpelijk.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dammen een beperkte technische of economische levensduur hebben. Dit oordeel is niet begrijpelijk in het licht van 's Hofs oordelen: dat in 1984 dammen door belanghebbende zijn aangelegd, die dienen om terugstroming te voorkomen van de afgegraven materie in het grindwinningsgebied, dat ten tijde dat de kosten ten behoeve van de dammen werden gemaakt de ontgrinding nog circa 5 jaar zou duren waarna de dammen niet behoefden te worden verwijderd, en dat de kosten voor de aanleg van de dammen als vooruitbetaalde kosten waren aan te merken.

Dit brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat het tweede middel terecht wordt voorgesteld.

3.4. Uit het hiervoor onder 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing dient te volgen voor een onderzoek in volle omvang omtrent de vraag of en zo ja, in hoeverre belanghebbende voor de aanleg van de dammen aanspraak heeft op investeringsbijdragen.

4. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300.