Home

Hoge Raad, 29-09-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 ZC5466, 28400

Hoge Raad, 29-09-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 ZC5466, 28400

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5466
Zaaknummer
28400
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29, 25 AWR, 3:4 Awb

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 1991 betreffende de hem voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 883.187 van hemzelf en f 5.742 van zijn echtgenote, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Mr. F.W.G.M. van Brunschot, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 2 oktober 1992 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Belanghebbende exploiteert sinds 1 maart 1980 een marktkraam met juweliersartikelen. Daarnaast exploiteerde hij tot 3 februari 1982 een sportschool.

3.1.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar (1982) aangifte gedaan van een belastbaar inkomen ten bedrage van f 41 552. In die aangifte was een winst uit onderneming begrepen van f 59.931 van hemzelf en f 5.742 van zijn echtgenote.

3.1.3. Belanghebbende heeft in september/oktober 1982 alle negen geplaatste en volgestorte aandelen in A Ltd (hierna: A) overgedragen aan B voor een prijs van f 250.000. De aandelen, elk f 250 nominaal, waren in het jaar 1980 verworven voor in totaal f 4.500. Bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende geen melding gemaakt van enige winst of enig verlies uit aanmerkelijk belang.

De Inspecteur heeft ter zake van voormelde overdracht alsnog een bedrag van f 245.500 tot winst uit aanmerkelijk belang over het onderhavige jaar gerekend.

3.1.4. De vader van belanghebbende heeft op 5 december 1979 ten name van belanghebbendes grootmoeder, C, een rekening geopend bij de Amrobank.

Op of omstreeks 23 februari 1982 is op deze rekening een bedrag gestort van f 498.003,68 en op of omstreeks 19 juni 1982 een bedrag van f 200.000. D, werknemer bij de Amro-bank, heeft op 12 april 1983 tegenover ambtenaren van de belastingdienst verklaard dat laatstvermeld bedrag door belanghebbende is gestort.

De Inspecteur heeft voormelde stortingen gerekend tot belanghebbendes belastbare inkomen over het onderhavige jaar.

3.1.5. Belanghebbende heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 155.063.

Ter zake van de overdracht van de aandelen A heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in verband met die overdracht een schuld van A aan E Ltd heeft moeten overnemen, en dat hij dientengevolge een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden.

Ter zake van de stortingen heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de gestorte bedragen niet aan hem toebehoorden, maar aan zijn vader.

3.2. Voor wat betreft de vervreemding van de aandelen A heeft het Hof geoordeeld dat het - door belanghebbende genoten - voordeel uit deze vervreemding f 245.500 bedroeg. Tegen dit oordeel keert zich middel 1 in de eerste plaats.

Het middel wijst terecht erop dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote op 25 augustus 1980 ieder drie van de negen geplaatste aandelen verwierven en dat de overige drie aandelen werden verworven door F. Mede gezien de stukken van het geding is hiermee - anders dan het middel betoogt - niet strijdig 's Hofs vaststelling dat belanghebbende in september/oktober 1982 alle negen aandelen A heeft overgedragen aan B. Het middel faalt derhalve in zoverre.

3.3. Het middel faalt eveneens voor zover het ten betoge strekt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met de vervreemding van de aandelen A een schuld heeft overgenomen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat vaststaat dat de door belanghebbende in het onderhavige jaar behaalde winst ten minste f 112.338 hoger is dan de door hem aangegeven winst van f 59.931. Deze omstandigheid en de hiervóór in 3.1.3 vermelde omstandigheid dat belanghebbende bij zijn aangifte, gelet op het hiervóór in 3.2 en 3.3 overwogene, ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de vervreemding van het door hem gehouden aanmerkelijk belang in A, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende voor 1982 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof heeft mitsdien met juistheid geoordeeld dat het daarom, gelet op het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan belanghebbende is om te bewijzen dat de aanslag welke hem is opgelegd, onjuist is. Middel 1 faalt derhalve ook voor het overige.

3.5. Er is geen reden om het bepaalde in genoemd artikel 29, lid 2, niet van toepassing te achten op het bedrag van f 698.003, dat in verband met de stortingen in februari en juni 1982 in het belastbare inkomen is begrepen. Middel 4 en middel 2, voor zover het ten betoge strekt dat toepassing van voormeld artikel voor wat betreft genoemd bedrag achterwege had moeten blijven, falen derhalve eveneens.

3.6. Voor wat betreft voormelde stortingen heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij deze stortingen heeft verricht, en dat, aangezien belanghebbende blijkens de stortingen over de gestorte gelden kon beschikken, moet worden aangenomen dat dit geld zijn eigendom was.

Tegen dit oordeel keert zich tevergeefs middel 5. Immers, anders dan het middel aanvoert, behoefden noch de omstandigheid dat de rekening waarop de stortingen zijn verricht, niet ten name van belanghebbende was gesteld, noch de omstandigheid dat belanghebbende niet gemachtigd was tot die rekening, aan het bestreden oordeel in de weg te staan.

3.7. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur uit de stortingen van in totaal f 698.000 heeft afgeleid dat belanghebbende in 1982 extra, niet aangegeven inkomsten heeft genoten, dat deze conclusie, mede gelet op de gegevens omtrent de samenstelling van het vermogen van belanghebbende op 1 januari 1982, niet onbegrijpelijk is, en dat belanghebbende verder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou kunnen volgen dat deze conclusie onjuist is. Tegen deze oordelen keert zich middel 2 voor het overige, alsmede middel 3.

3.8. Middel 2 gaat terecht ervan uit dat het Hof zich ervan rekenschap diende te geven dat de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur had vastgesteld. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur uit de stortingen afgeleide gevolgtrekking niet onbegrijpelijk is, ligt daarin besloten dat voor wat betreft het bedrag van f 698.003 de aanslag naar 's Hofs oordeel niet willekeurig is vastgesteld. Anders dan het middel betoogt heeft het Hof mitsdien een juiste toetsingsnorm gehanteerd. Middel 2 faalt derhalve ook in zoverre.

3.9. Middel 2 betoogt ten slotte nog dat de Inspecteur ten onrechte niet heeft aangegeven tot welke bron van inkomen hij het bedrag van f 698.003 rekent. Dit betoog faalt, aangezien de Inspecteur, nu belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, kon volstaan met de gemotiveerde stelling dat belanghebbende blijkens de door hem verrichte stortingen genoemd bedrag in 1982 als inkomen had genoten. Middel 2 kan derhalve ook voor het overige niet tot cassatie leiden.

3.10. De hiervóór in 3.7 weergegeven oordelen van het Hof zijn ook niet onbegrijpelijk. De door middel 3 aangevoerde omstandigheden doen daaraan niet af. Dat middel kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.

4. Beslissing